HOOFDSTUK IV.- DE SAGEN DER ZEEGEESTEN.




SAGEN VAN RATOE LORO KIDOEL.



1. Wat de overlevering van Ratoe Loro Kidoel vertelt. En wie zij was.



IN den Zuider-Oceaan, dáár waar de golven met woest geweld tegen de hooge rotsen beuken, daar is het rijk van Rátoe Loro Kidoel, de even wreede, als leelijke vorstin, die geheel de rotsachtige kust beheerscht, niet alleen de zee, doch ook de rotsen en de woeste wouden in den omtrek. Ze laat den vogelnestplukker, die met levensgevaar tegen de rotsen klimt, om de eetbare vogelnesten der salanganen (1) te verzamelen, door de woeste golven meevoeren naar de geheirnzinnig-duistere grotten en spelonken, die zich diep onder de hooge rotsen bevinden, en waar haar slaven, in de gedaanten van reuzepoliepen, met hun talrijke armen, dik en lang als reuzenslangen, den ongelukkigen vogelnestplukker doen verstikken, zoo hij niet offert aan haar, Ratoe Loro Kidoel, voordat hij met het verzamelen der vogelnesten begint.
Ze laat ook den houthakker, die in de wouden het schoone geel en zwart gevlamde hout, komt zoeken, het kájoe pèlèt, waarvan de krisscheden worden gemaakt, door tijgers verscheuren, zoo hij niet eerst zijn offermaal voor haar neerlegt op de offerpiek. En ze laat hem een ongeluk treffen, wanneer hij niet op de door haar bevolen wijze, gehuld in een zak, en met zolen van arèn-vezelen aan de voeten, het woud betreedt.
Dit alles en nog veel meer kwaad brengt zij over allen, die haar gebied niet met den door haar verlangden eerbied durven te betreden.
Doch niet altijd was deze vorstin zoo boos.
Luister wat de overlevering van Ratoe Loro Kidoel vertelt:

1) gierzwaluwen.

SAGEN DER ZEEGEESTEN. 205

Ratoe Loro Kidoel, de vorstin die heerscht over den Zuider-Oceaan, was eens een zeer schoon prinsesje. Ze was de dochter der eerste vrouw van vorst Praboe Moen- dang Wanggi. Ze was zoo lief en zacht, dat iedereen van haar hield. Ze heette Dèwi Kaditå, doch allen noemden haar Déwi' Srèngégé (prinses Zon), omdat ze was als een zonnetje, zóó vriendelijk, zóó lief en zóó schoon. Vorst Praboe Moendang Wanggi, die veel van zijn dochtertje hield, verlangde zeer naar een troonopvolger, en omdat deze maar niet verscheen, nam de vorst een tweede vrouw.
Deze vrouw, Poetri Moentiårå, heette zij, was even schoon als wreed en daarbij zeer slim. Ze drong zich daardoor al meer en meer op den voorgrond. Nog erger werd dit, toen zij den vorst den zoo lang verwachtte troonopvolger had geschonken. Op dien dag eischte de booze vrouw, dat vorst Praboe Moendang Wanggi zijn eerste vrouw zou verbannen. En omdat nu de vorst, die zijn eerste vrouw en haar dochtertje Dèwi Kaditå zeer lief had, weigerde aan Poetri Moentiårå's verlangen te voldoen, bedacht deze booze vrouw van alles, om zich van haar zoo gehaatte mededingster te ontdoen. Maar toen nu geen der slaven, nòch de vrouwen der vorstin er zich toe wilden leenen, hun gebiedster eenig leed te doen, nam Poetri Moentiårå haar toevlucht tot een oude heks, die door haar rapals (tooverspreuken) ziekten en ongelukken kon te voorschijn roepen. Deze heks, Djahil, werd ze genoemd, was lang geleden door vorst Praboe Moendang Wanggi uit het rijk verbannen, omdat de landbouwers zeiden, dat ze het miltvuur onder hun vee had gebracht. Een hunner had het zelf gezien, hoe Djahil te middernacht met Potoh, den hoozen geest, die het miltvuur meebrengt, zich tusschen de buffels van Pak Soeroh bewoog, en deze dieren waren daarna ook de eersten geweest, die door het miltvuur waren aangetast en bezweken.

JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. 206

En toen nu ook de Tåpå 1) uit de tempelgrotten, den vorst voor Diahil, de heks, had gewaarschuwd, liet vorst Praboe Moendang Wanggi haar zoeken in 't woud, waar ze haar tooverkruiden zocht. Heel spoedig werd ze dáár door de slaven gevonden en voor den vorst gebracht. Diahil trachtte zich toen zoo goed mogelijk te verantwoorden, doch niemand geloofde aan haar woorden, en zoo werd de heks nog dienzelfden dag uit het rijk verbannen.
't Vonnis, dat over haar was uitgesproken, had nu Djahil zoo boos gemaakt, dat ze van alles bedacht om zich op den vorst te wreken. Doch al haar rapals, van ziekte en onheil, die zij over hem en zijn volk uitsprak, verloren hun kracht door de liefde, die de onderdanen hun vorst toedroegen, en vooral door de gebeden en de macht van den Tåpå uit de tempelgrotten. Zoo verliepen er jaren. Niemand dacht meer aan Djahil, de heks, die eens uit het rijk was verbannen. Dèwi Kaditå was in dien tijd geboren, en nu was er ook een troonopvolger gekomen, een flink, gezond ventje.
Wie echter wèl aan Djahil had gedacht, dat was Poetri Moentiårå, de tweede gemalin van Praboe Moendang Wanggi. Ze had in haar jeugd van Djahil's verbanning gehoord, en had toen ook vernomen, dat deze, als bannelinge, in een der naburige rijken zich ophield.
Toen zij nu vorst Praboe Moendang Wanggi er niet toe kon overhalen, dat hij zijn eerste gemalin en haar dochtertje uit het vorstenverblijf wegzond, en ook geen der anderen haar wilde helpen de vorstin en haar kind door vergift uit den weg te ruimen, liet ze door haar voedster, heel in 't geheim, de heks het rijk binnenhalen. Djahil, die moest doorgaan voor de zuster van de oude voedster, werd nu het vorstenverblijf binnengesmokkeld

1) kluizenaar.

SAGEN DER ZEEGEESTEN. 207

en kwam ook, alsof het heel toevallig was, in de vrouwenvertrekken. En omdat geen der daar aanwezige vrouwen, ooit de booze heks had gezien, dacht men niet anders, of die oude, leelijke vrouw was werkelijk de zuster van de voedster der vorstin.
't Was diep in den nacht, allen sliepen, behalve Poetri Moentiårå en haar voedster, toen Djahil, de heks, het slaapvertrek van 's vorstens tweede gemalin betrad. Daar werd nu dien nacht het vonnis geveld over Dèwi Kaditå en haar moeder, de lieve, zachte eerste gemalin van Praboe Moendang Wanggi. En dit vonnis luidde: "Beiden zullen door melaatschheid worden besmet!" Door Diahil's booze macht en door de vreeselijke rapals, die ze over beiden onophoudelijk uitsprak, werden nu werkelijk de lieve vorstin en haar dochtertje door de vreeselijke ziekte aangetast. En daar het een melaatsche was verboden te wonen in het rijk, zoo moesten nu weldra ook de vorstin en prinses Kaditå het rijk verlaten, en in het woud een afgezonderd verblijf bewonen.
Diepe droefheid heerschte er in het rijk van Praboe Moendang Wanggi toen het was bekend, door welke vreeselijke ziekte de goede vorstin en haar lief dochtertje waren aangetast. Velen waren zelfs verontwaardigd over de verbanning van beiden naar het woud.
Gelukkig lag dit woud in de nabijheid der tempelgrotten, het verblijf van den Tåpå die door zijn leven, met bidden en vasten doorgebracht, zoo heilig was, dat hij ongevoelig bleek voor alle ziekten, zelfs voor melaatschheid. Hij voorzag nu dagelijks de ongelukkige vrouwen van voedsel; hij verzorgde hen en verbond hunne wonden. Doch weldra stierf de vorstin. Ze kon de schande harer verbanning niet langer dragen. Doch den nacht vóórdat zij stierf, had ze een vreemden droom, dien ze met reeds zwakke stem, eenige oogenblikken voor haar dood, den Tåpå vertelde. "Ik droomde", begon ze, "dat m'n oude

JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN.

kleeren, die ik aan een arme vrouw had gegeven, weer in mijn vertrek lagen. Boven op deze kleeren zat een oude vrouw met een afschuwelijk leelijk gezicht. Ze zag me aan met oogen, als die van een tijger, en sprak toen tot mij: "Vorstin, deze kleederen, die heel oud zijn en vol van allerlei onrein, schenk ik u, trek ze aan en geef er ook een gedeelte van aan uw dochtertje". Ik trok ze aan", vervolgde met zwakker wordende stem de vorstin, "en met de saroeng dekte ik mijn dochtertje toe, dat sliep. En nauwelijks had ik dit gedaan, of naast de vrouw met het afschuwelijke gezicht, stond de tweede gemalin van den vorst met haar zoontje op den arm, en ze sprak tot mij: "Lang geleden heeft onze gemaal, vorst Praboe Moendang Wanggi, deze oude vrouw uit zijn rijk verbannen. Ik haalde haar weer terug uit deze verbanning, en zij beloonde mij daarvoor, door u en uw kind deze oude, onreine kleederen te schenken. Meer zeide Poetri Moentiårå niet. Ze ging heen met de oude vrouw, en beiden hoorde ik later lachen, heel, heel hard ...
Toen de vorstin dezen droom had verteld, viel ze in een diepen slaap, waaruit ze niet meer ontwaakte.
De droom der vorstin, had echter den Tåpå stof tot nadenken gegeven. Die oude, leelijke vrouw kon niemand anders geweest zijn dan Djahil, de heks, die eens door den vorst uit het rijk was verbannen, en die nu was teruggehaald door Poetri Moentiårå, opdat zij met haar rapals de goede vorstin en de lieve Dèwi Kaditå zou ten onder brengen. De oude, onreine kleeren beteekenden, de melaatschheid, waarmee Djahil beiden had besmet. Zoo over dit alles nadenkende, besloot de Tåpå de booze Djahil te straffen, zooals zij het verdiende. Hij zond tot dit doel zijn twee tijgers op haar af, om haar te zoeken en dan bij hem te brengen. En ook Poetri Moentiårå strafte hij. Doch niet dadelijk, die straf zou later komen, heel veel later, want hij wilde haar straffen in haar zoon, den

SAGEN DER ZEEGEESTEN. 209

pangéran, later de vorst Moendang Wanggi, en dat deed hij ook werkelijk l).
Eenige dagen later kwamen de tijgers zonder Djahil, de heks, te hebben gevonden in de tempelgrot terug. "Eens zal Djahil uit zich zelf tot mij komen", sprak toen de Tåpå tot prinses Kaditå, die, na den dood van haar moeder, zoo treurig was, en op wiens vroeger zoo lief gezichtje de melaatschheid reeds haar afzichtelijken stempel had gedrukt.
't Prinsesje antwoordde hem niet. "Wat gaf het de heks te straffen, nu het toch te laat was", dacht ze.
Zoo verliepen er maanden. Afzichtelijk leelijk was in dien tijd Dèwi Kaditå geworden. En den afkeer, dien ze zag op het gelaat, der menschen, die ze soms in 't woud ontmoette, maakte dat zij allen ging haten. Ja, ze haatte zelfs reeds den Tåpå en de twee tijgers, en alle andere dieren in het woud.
En de Tåpå, die de uitdrukking van dezen haat op haar afzichtelijk gelaat opmerkte, was heel bedroefd. Hij bad daarom nog meer dan vroeger, en vastte vaak vele dagen achtereen, opdat de goden den haat van het prinsesje weer in liefde zouden veranderen, en ook, dat hij de booze Djahil, die toch van dit alles de schuld droeg, weldra zou kunnen straffen. Deze laatste wensch werd al spoedig verhoord!
Op zekeren nacht, toen zijn twee tijgers zeer onrustig waren, en bliezen en gromden, en met hun nagels tegen de wanden der grot krabden, begreep de Tåpå, dat er iemand in de nabijheid moest zijn, die niet veel goeds in den zin had. Hij verliet daarom met beide trouwe dieren de grot, om de oorzaak van hun onrustigheid op te sporen. Nauwelijks waren zij buiten gekomen, of de tijgers renden woest brullend op een waringinboom toe. Daar zag toen de Tåpå op een der laagste takken, van

i) Zie de legende: hoe de stad Madjapahit ontstond.

210 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN.

waar de luchtwortels in menigte afhingen, een ineengedoken gestalte zitten wier oogen, schitterend als gloeiende kolen, hem woedend aanstaarden, en die hem met een krassende stem toeriep: "Houdt je tijgers eens vast, heilige man".
"Wie zijt ge?" vroeg de Tåpå.
"Iemand, die met haar rapals meer kan doen, dan gij met uw gebeden en uw vasten!" krijschte sarrend de vrouw. "Maar ge kent zeker Djahil wel . . ."
"Zeker ken ik Djahil", sprak de Tåpå. En als zij het is, die daar in den heiligen Waringin zit, beveel ik haar daar oogenblikkelijk uit te komen, zoo ze niet wil, dat mijn tijgers, haar in stukken scheuren".
"Zoo, denkt ge dus machtiger te zijn dan ik, vrome kluizenaar", sarde de heks. "Nu, zoo uw macht grooter is dan de mijne, zullen mijne voetstappen die ik achterlaat, versteenen".
Terwijl de booze heks deze woorden sprak, werd het gebrul der tijgers steeds woester, en zich daarna, onder woedend geblaas, losrukkend uit de handen van den Tåpå, zóó, dat de koorden, uit stevige bamboe gevlochten, afknapten als glas, besprongen zij den boom, grepen de heks en sleepte haar weg tot aan de helling van den Prahoe, een hoogen berg. Daar lieten zij haar half dood van angst en bijna stikkende van woede en met vele wonden overdekt liggen.
Donker en sterloos was de nacht, toen Djahil, deerlijk toegetakeld door de scherpe tijgerklauwen, verder den Prahoe beklom, terwijl ze weer mompelde: "Als zijn macht sterker is, dan mijn rapals, dan zullen mijn voetstappen versteenen". Zoo mompelend liep ze voort, zoe kende de berggeesten, die haar moesten bijstaan in den strijd, dien zij tegen den Tåpå wilde voeren. Ze zou hem daarmee toonen, dat zii machtiger was dan hij. Zoo in zich zelve pratend strompelde ze voort. Ze liep nog, toen de

SAGEN DER ZEEGEESTEN. 211

zon opkwam,.on terwijl ze nu omkeek om te zien, hoe hoog de zon reeds was geklommen, vielen haar oogen op de voetstappen, die zij in de weeke aarde had achtergelaten, en die voetstappen waren hard als graniet, ze waren .... versteend! Achter haar lagen de versteende voetstappen, en vóór haar lag het zeer diepe ravijn, en toen, met den kreet: De Tåpå is machtiger dan ik!" stortte zij zich voorover, zoodat zij in het ravijn te pletter viel op de steenblokken. Daar vond men, vele jaren later, alleen haar gouden haarnaald terug.
, Doch nu nog", zeggen de oude lieden uit den omtrek, "vindt men op de helling van den Prahoe, dicht bij den bergtop; Djahil's voetindrukken, die versteend zijn".
Terwijl nu de Tåpå met zijn tijgers de heks verdreef, had ook Dèwi Kaditå, die zich dien nacht heel ongelukkig voelde, haar verblijf in het woud verlaten. Ze liep door het geheele woud en toen al verder en verder. Vele dagen aaneen liep ze voort, bedelend om wat rijst, van dessah tot dessah. En waar ze zich vertoonde, verjoeg men het arme, melaatsche prinsesje met de booze woorden: "Ga weg van ons, onreine! "Ga weg van hier!"
Zoo dwalende bereikte Dèwi Kaditå na vele dagen het strand van den Zuider-Oceaan, en dáár was het alsof de zee haar lokte, en haar toezong: "Kom, Dèwi Kaditå, kom, ge zijt vermoeid van het zwerven. Kom bij mij, en rust uit in mijn koele armen. Kom, hier in de diepte zult ge weer gelukkig worden! Kom, hier wacht uw bruigom op U, zijn bruid!"
En het vermoeide, overal verjaagde prinsesje, gaf gehoor aan het lokkende geruisch der golven. Ze bedacht zich niet lang, ze wierp zich in zee, waar ze dacht haar bruigom te vinden. En toen ze daarin nu ook weer teleurgesteld werd, begon ze nog boozer te worden.
Sinds dien dag veranderden de goden Dèwi Kaditå in Ratoe Loro Kidoel, de door allen gevreesde vorstin van den Zuider-Oceaan, die allen, die niet aan haar offeren en haar niet de eer bewijzen, die haar toekomt, straft. En hoe zij nu kan straffen en beloonen, vertellen de volgende legenden.

212 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN.

2. De legende van de Sägárá, Anakan.

Langs de met rhizophoren begroeide oevers van een kleine binnenzee, lag de dessah Mánondjåjå, waar vele vogelnestplukkers hun hutten hadden gebouwd. In een dezer hutten woonde Pak Miam, een der meest onversaagde plukkers, met zijn gezin, waaronder een zoon, waarop Pak Miam zeer trotsch was. Kertådikråmå, had hij den knaap genoemd. Maar omdat zijn vrouw dien naam wel wat lang vond voor zoo'n kleinen knaap, noemde zij en ook allen uit de dessah hem Kertå.
De jongen was bijna tien jaar oud, zoodat, toen de tijd aanbrak van het plukken der salanganennesten, Pak Miam er over begon te denken zijn zoon mee te nemen naar de rotsen van Karang-Bolong, het gebied van Ratoe Loro Kidoel, de zoo gevreesde vorstin van den Zuider- Oceaan.
Ma Kertå, Pak Miam's vrouw, schrok geweldig toen haar man er over begon, doch Pak Miam stelde haar gerust, door te beloven, dat hij den knaap niet de rotsen zou laten afdalen. Kertå zou alleen het offermaal, bestemd voor Ratoe Loro Kidoel dragen, en daarna zou hij boven op den rotsmuur blijven en daar wachten, totdat hij, Miam, hem zou komen vertellen, dat hij naar huis terug kon gaan.
't Was op Donderdag en nog vroeg in den morgen, toen vader en zoon zich op weg begaven naar de rotsen van Karang-Bolong. Evenals alle vogelnestplukkers, waren ze van huis gegaan zonder iets te hebben gegeten. Dit mocht niet gebeuren op den eersten plukdag, vóórdat het offermaal voor Ratoe Loro Kidoel was neergezet op

i) kinderzee.

SAGEN DER ZEEGEESTEN. 213

de witte mat, die lag op de offerplek in het palmenwoud op de rotsen.
Pak Miam had zoo'n dag reeds zoo vaak meegemaakt. Doch de knaap, die gewend was iederen morgen, zoodra hij was ontwaakt, rijst of maïskoeken te eten, stond dit vasten lang niet aan. En nog niet begrijpende de voorgeschreven gebruiken, teneinde de boze vorsten niet te vertoornen, liep hij met een verdrietig gezichtje achter zijn vader aan en drensde onophoudelijk: "Vader, ik heb zoo'n honger Wanneer krijg ik nu wat van dat lekkere eten, dat we meedragen in den doek?"
Eerst had Pak Miam niet opgemerkt het gedrens van den knaap. Doch toen deze weer begon te zeggen, dat hij eten wilde van wat hij meedroeg in den doek, sprak de vader: "Mijn zoon, gij nòch ik mogen eten van de spijzen, die we meedragen. Want weet, dat, zoo we dit deden, de vorstin ons op een vreeselijke manier daarvoor zou straffen. Maar straks als we ons offermaal hebben neergelegd op de witte mat in het palmenbosch, dan mogen wij beiden gaan eten aaneen der vele waroengs die ge straks zult zien. En als je nu niet meer, klaagt en schreit, mag je het beste en lekkerste eten uitzoeken, dat je in den waroeng ziet.
Kertå, bij het vooruitzicht straks te mogen eten, en wel het lekkerste, dat hij aan den waroeng zou vinden, staakte zijn gedrens en liep, torschend het heerlijke offermaal voor Ratoe Loro Kidoel, achter vader aan. Doch al grooter werd zijn honger, en nog veel grooter de lust, om toch even te proeven van het lekkers, dat bij meedroeg in den doek. Totdat hij eindelijk het verlangen, om tóch eens heel even van het heerlijke eten te proeven, niet langer kon weerstaan en .... twee bruin vingertjes in de opening van den doek verdwenen en daaruit weer te

i) draagbare gaarkeukens.

214 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN.

voorschijn kwamen met ... een heerlijk stukje kip. En zoodra nu het stukje kip door Kertåls witte tandjes met groote gulzigheid was verslonden, grepen weer zijn vingertjes in den doek, en daar vonden zij nu een prachtig bruin gebakken vischje en daarna wat geel gekleurde rijst. En Kertås vingertjes bleven grijpen, en zijn tandjes kauwden zóólang, totdat zijn maag zwaar werd, en de doek heel licht, en daardoor gemakkelijk te dragen. En vader liep maar door, niets bemerkend van wat er achter hem gebeurde. Zoo kwamen zij in het palmenbosch. Daar stonden vele waroengs vol met allerlei heerlijk eten. Pak Miam, die vreeselijken honger had, begon nu tot zijn zoon: "Mijn jongen, nu neem je voorzichtig het offermaal uit den doek en breng dit naar de offerplek. Loop maar een eindje door, dan zul je die wel spoedig zien. Er ligt een witte mat onder een dak van Nipahbladeren, en daar dichtbij staat de priester, die de offers in ontvangst neemt en neerzet op de mat. En kom daarna hier terug bij dezen waroeng, daar mag je dan nemen, wat je maar wilt".
Kertå blij, dat hij zelf het offermaal naar den priester mocht brengen, en vader dus niet zou bemerken, hoe bitter weinig er nog over was van het heerlijke voor Ratoe Loro Kadoel bestemde maal, haastte zich naar de offerplek. Dáár stonden reeds de heerlijkste spijzen op de witte mat. En naast een overvloedig maal, bestaande uit rijst en kip en nog vele andere bijspijzen, het offermaal van een der andere plukkers, werd het weinige neergezet, dat nog was overgebleven van Pak Miam's groot en heerlijk offermaal. Doch de priester vroeg niets, en Kertå zei niets, hij was zoo verheugd, dat alles zoo goed voor hem afliep. Hij at nu later bij den waroeng met lange tanden van iets, dat hij zelf had uitgekozen, stopte, wat hij niet op kon, onder zijn hoofddoek en bracht daarna ziin vader naar de rotsen, waar nu weldra Pak Miam, met de andere plukkers, zich aan de ladders langs de steile rotsen neerliet.

SAGEN DER ZEEGEESTEN. 215

In den tijd dat zijn vader met het gevaarvolle werk bezig was, drentelde Kertå door het palmenbosch, totdat hij zich verveelde, moe werd en ging liggen op een koel plekje tusschen de palmen. Daar sliep hij weldra in, en hij ontwaakte pas, toen een der plukkers hem bij den arm greep en hem toeriep: "Hé, jongen, sta toch op, de zon gaat reeds onder!"
Kertå wreef zich de oogen uit, keek toen den man, die hem had gewekt laan en, denkende dat het zijn vader was, die hem riep,'vroeg hij: "Is het al zóó laat, vader?"
"Ik ben je vader niet", sprak de man. "je vader zal wel reeds zijn heengegaan met de anderen. Kom, sta op en ga vlug heen. Hoor je niet, lioe de golven tegen de rotsen slaan? Van nacht zal het nog erger worden, want Lampor 1) zal geducht te keer gaan . . . ."
Kertå rekte zich uit, stond op en liep naar huis. Wel vond hij het vreemd, dat zijn vader zonder hem te wekken was heengegaan, doch hij dacht er niet verder over na en holde voort, uit angst voor den boozen Lampor, die de stormen en orkanen te voorschijn roept, en de vogelnest plukkers van de ladders werpt en hen zoo brengt naar Ratoe Loro Kidoel en haar slaven.
't Was geheel donker geworden, en de storm loeide over de Nipahdaken der hutten, toen Kertå hijgend bij Ma Kertå aankwam.
"Waar is vader?" vroeg de vrouw.
De man, die mij wekte uit den slaap", begon Kertå, "zei, dat vader reeds met de andere plukkers naar huis was gegaan".
"Dan zal hij wel spoedig komen", sprak de vrouw. Pak Miam echter kwam niet. Toch was Ma Kertå niet bevreesd. "Er kan vader geen ongeluk overkomen zijn", begon ze, toen het later op den avond werd, tot den knaap.

1) de geest der stormen en orkanen.

216 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN.

"Want het offermaal, dat ik hem meegaf voor Ratoe Loro Kidoel was zóó heel groot en zóó heerlijk, dat de vorstin hem zeker goed gezind is".
"En als het offermaal nu heel klein was, moeder, wat zou er dan met vader kunnen gebeuren?" vroeg Kertå.
"Dan, zou de vorstin van den Zuider-Oceaan heel boos op vader zijn", antwoordde de vrouw. "Dan zou ze hem meesleepen naar de diepe rotsholen en . . . ."
Daar begon opeens de knaap te schreien, en snikkend te vertellen, dat hij het grootste gedeelte van het voor Ratoe Loro Kidoel bestemde offermaal had opgegeten.
Radeloos van droefheid werd nu de vrouw, en in haar radeloosheid riep ze haar buren bijeen, smeekte hen, dat zij zouden uitgaan om Pak Miam te zoeken.
Doch geen der mannen durfde zich bij zulk stormachtigweer op de rotsen te wagen. Ze beloofden echter, dat, zoodra het dag werd, zij er op uit zouden trekken, om Pak Miam overal te gaan zoeken. Heel dien nacht sliep Ma Kertå niet. Schreiend om haar man, zat ze op haar matje, en naast haar lag Kertå, die moegeschreid was ingeslapen.
't Was nog lang geen dag toen de knaap met een luiden gil wakker werd. En toen hij nu zag, hoe bedroefd zijn moeder daar neerzat, vertelde hij haar, dat hij zijn vader wilde gaan zoeken. "Luister, moeder", sprak hij, "'t is mijn schuld, dat vader niet terugkomt, want ik heb van het offermaal gegeten. En zoeken zal ik hem, dat beloofde ik straks in mijn droom . . . ."
'Vertel mij dien droom, mijn zoon", begon Ma Kertå. En de jongen vertelde: "In mijn droom kwam een afschuwelijk leelijke vrouw op mij toe. Haar gezicht was vol vreeselijke wonden en haar oogen waren rood, en gloeiden als kolen vuur. Wit waren haar haren, die als slangen zich kronkelden om haar geschubt lichaam, en haar armen, die op viese glibberige kwallen geleken,

SAGEN DER ZEEGEESTEN. 2I7

wilden mij grijpen. Toen ze dit niet kon, omdat ik telkens uit haar glibberige handen weggleed, werd ze boos. Ze begon met een stem, die geleek op het bulderen der golven, wanneer ze zich tegen de rotsen te pletter slaan, tot mij te zeggen: "Kertå, ik strafte je vader, omdat het offermaal, dat hij mij bracht, niet groot genoeg was. Daarom greep ik hem, terwijl hij bezig was met het inzamelen der salanganennesten in mijn gebied. Ik wierp hem in een der diepste grotten. Dáár dwaalt hij nu rond, totdat hij van honger en dorst zal omkomen, of totdat mijn slaven, de poliepen, hem met hun armen zullen verstikken .
Nog meer wilde de afschuwelijke vrouw zeggen", vervolgde de knaap, ;,maar nu kwam er een schoone vrouw naast haar staan, die begon met een stem, welluidend als de tonen van den gamèlan, tot mij te zeggen: "Zoon van Pak Miam, 't is waar, dat je vader ronddoolt in een der diepste grotten. Doch den hongerdood zal hij niet sterven. En vóórdat de poliepen hem met hun armen hebben verstikt, zal jij hem gered hebben. Luister", ging ze voort, "aan het einde van deze dessah ligt een druipsteengrot, de missigit sëlå. Begeef je bij het aanbreken van den dag daarheen. Ge zult daar iemand vinden, die je verder helpen zal . . . ." Dit zeide de schoone vrouw en toen verdween ze even geheimzinnig als ze gekomen was. Maar de leelijke vrouw stond er nog en toen zij nu juist weer de armen uitstak om me te grijpen, werd ik wakker".
Ma Kertå was er zeker van, dat deze droom een bijzondere beteekenis moest hebben. Ze riep daarom een buurvrouw, die droomen uit kon leggen. En toen nu Kertå ook aan deze vrouw zijn vreemden droom had verteld, sprak de wijze vrouw: "Er bestaat werkelijk een verbindingsweg tusschen de grotten van Karang-Bolong en de druipsteengrot, de missigit-sëlå. Wel heeft nog nimmer een sterveling dezen weg betreden, doch wellicht heeft Allah uw zoon uitverkoren, om den eersten, te zijn. Geef

JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. 218

daarom nog heden een slamétan 1) en laat daarna den jongen heengaan, om zijn vader te zoeken."
Ma Kertå verzocht dien dag alle mannen uit de dessah op de slamétan, en daarna bracht ze Kertå naar den ingang der druipsteengrot, die op het einde der dessah, aan den oever der binnenzee lag. 'I'oen Kertå de grot was binnengegaan, vond hij daar eerst een steenen rustbank en toen een geheel versteenden grafheuvel, doch den verbindingsweg naar de grotten van Karang-Bolong vond hij niet. Bedroefd, omdat hij dacht, dat het niets dan een droom was geweest, zette hij zich neer op de steenen rustbank en terwijl hij daar zat en er reeds aan dacht om weer naar huis terug te gaan, zag hij in een der hoeken een helder licht. En midden in dit licht stond een man met langen, witten baard. Heel langzaam kwam deze man op Kertå toe. 't Was alsof hij meer zweefde dan liep, en toen hij nu vlak voor den knaap stond, legde hij zijn handen, die doorschijnend waren als glas, en koud als marmer, op Kertå's hoofd en vroeg met een stem, die rinkelde als brekend kristal: "Wat verlangt ge, mijn zoon?"
Kertå vertelde nu, dat hij zijn vader wilde zoeken, die in de grotten, onder de rotsen van Karang-Bolong, rond zwierf. "'t Is mijn schuld", zei hij, "dat. Ratoe Loro Kidoel vader daarheen sleepte. Ik at van het offermaal, dat voor haar was bestemd ....
"Mijn zoon, ge deedt daarmee iets verschrikkelijks", rinkelde weer de kristalstem van den glazen man. "Weet dat geen offermaal, voor Ratoe Loro Kidoel bestemd, door gewone stervelingen mag worden aangeraakt, zoo niet eerst de onstoffelijke kracht der verschillende spijzen door haar is genuttigd. Heeft de vorstin zich met deze onstoffelijke kracht verzadigd, dan eerst mogen anderen de spijzen tot zich nemen. En wreed en wraakzuchtig is Ratoe Loro Kidoel. Ook ik weet, hoe ver

i) offermaal, ook feestmaal.

SAGEN DER ZEEGEESTEN. 219

schrikkelijk zij kan straffen. Luister, mijn zoon", ging hij voort: "Vele eeuwen geleden, toen Ratoe Loro Kidoel nog niet lang heerschte over het gebied van den Zuider-Oceaan, waagde ik het met mijn klein, doch vruchtbaar eiland hierheen te komen. 't Was maar een klein stukje van haar gebied, dat mijn eilandje innam. Daar verscheen op een nacht de vorstin. En in dien nacht maakte zij mijn vruchtbaar eiland tot een rots, waarop alles, zelfs mijn huis, en alles wat zich daarin bevond, versteende. En toen ik haar daarna vroeg, waar ik nu heen moest, nu zelfs mijn rustbank, mijn voedsel, en het water in de kruiken was versteend, wees ze op dezen steenen grafheuvel, en beval haar slaven mij onder dezen heuvel te begraven. Doch eens in de honderd jaren stond zij mij toe mijn graf te verlaten. Twee maal mag ik dan de zon zien op- en ondergaan. Gisteren waren er juist weer honderd jaren verstreken. Eénmaal zag ik de zon opkomen, eenmaal zag ik ze ondergaan. Veel tijd wordt me dus niet toegestaan. En toch wil ik u helpen, om uw vader te bevrijden uit de grot, waarin de booze vorstin hem gevangen houdt. Volg me daarom, mijn zoon, en ik zal u den weg aanwijzen, die naar de grotten leidt".
De glazen man bracht nu Kertå bij een zeer nauwe opening in den rotsachtigen muur, en begon weer: "Kruip door deze opening, zoodra ik met mijn hand uw òogen heb aangeraakt".
Zacht gleed de koude, glazen hand over Kertå's voorhoofd en oogen en toen voelde de knaap, hoe hij ineenkromp en hoe glad zijn lichaam werd en dat hij nu niet meer rechtop stond, doch zich voortbewoog liggende, en gesteund door vier korte pootjes. Kertå was in een leguaan 1) veranderd.
. "Kruip nu door deze opening en redt je vader uit Ratoe Loro Kidoel's macht", sprak weer de glazen man.

1) Groote kamhagedis.

220 JAYAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN.

"Doch denk er aan, dat je hier weer terug moet zijn, vóórdat de zon ondergaat. En heb je nu je vader gevonden, roep mij dan aan. Ge hebt maar te roepen: "Help ons, heilige man!" En ga nu heen, mijn zoon, de oogenblikken die me vergund zijn hier rond te loopen, zijn maar
weinige. . ."
Kertå gleed nu met zijn leguanenlichaam door de nauwe opening, en bereikte daarna den verbindingsweg tusschen de missigit-selå en de grotten van Karang-Bolong, een weg, heel nauw en lang, en waar het zeer duister was, zoodat hij tastend met zijn vier korte pootjes moest voortgaan. Zoo tastende bereikte hij nu weldra de grotten van Karang-Bolong.
Woest sloeg de branding tegen de hooge rotsen, de storm loeide en raasde als een bende huilende spoken, want woedend was Ratoe Loro Kidoel op Kertå, die zoo vermetel was haar gebied binnen te dringen. Ze riep haar slaven, de reuzenpoliepen, toe, dat zij Pak Miam, Kertå's vader, met hun vangarmen oogenblikkelijk moesten verpletteren, vóórdat diens zoon bij hem zou zijn om hem uit haar macht te bevrijden. En de veelarmige monsters rezen op van uit de diepte der zee en van achter de in zee gelegen rotsblokken, en ze grepen naar Pak Miam, die, uitgeput van angst en honger, in een der hooger gelegen rotsholen lag. Juist was Kertå, de kleine leguaan, dit rotshol ingekropen, en zoodra hij het gevaar zag, dat zijn vader bedreigde, riep hij uit al zijn macht: "Help ons, heilige man!" Nauwelijks had hij dit geroepen, of de reuzenpoliepen verdwenen weer in zee en achter de rotsblokken, en toen zag Kertå, dat zijn vader in een leguaan was veranderd. Doch stil en onbewegelijk, alsof hij dood was, lag dit dier. En Kertå bevreesd, dat hij met zijn vader niet vóór zonsondergang in de missigit-sëlå zou terug zijn, begon daarom, met zijn spitsen leguanenbek, zijn vader voort te sleepen.

SAGEN DER ZEEGEESTEN. 221

Dit ging echter niet zoo gemakkelijk en ook niet vlug, en daarbij raakte hij weldra uitgeput van vermoeidheid. En toch moest hij verder! Een klein gedeelte van den nauwen, duisteren verbindingsweg was nauwelijks afgelegd, of Kertå voelde dat zijn krachten hem geheel begaven. Bij tusschenpoozen, die steeds langer werden, sleepte hij zijn vader een eindje verder en juist toen zij de opening hadden bereikt en hij met inspanning zijner laatste krachten, nog eens riep: "Help ons, heilige man!" viel hij geheel krachteloos neer. En hij hoorde niet, hoe de kristalstem hem, toerinkelde: "Waar blijft ge toch, mijn zoon?" En hij hoorde ook niet, hoe zijn vader, die door de macht van den glazen man zijn menschelijke gestalte weer had herkregen, tot hem riep: "Waar blijft gij nu, mijn Kertå?!" Hij hoorde niets. Doch toen de zon was ondergegaan, en de glazen man weer in den versteenden grafheuvel zijn honderdjarige rust begon, gleed langzaam een kleine leguaan door de nauwe opening. En hij sprak tot Pak Miam, die nu weer als mensch hem op wachtte, en die zoo bedroefd was, omdat zijn zoon nu gedurende honderd jaren een leguaan zou moeten blijven: "Treur niet om mij, vader. 't Was, omdat ik van Ratoe Loro Kidoels offermaal at, dat gij gestraft werd. En vroeg of laat zal de booze vorstin daarvoor een offer eischen. Ik zal dat offer zijn, vader . . ."
Nog eenmaal keek de kleine leguaan met zijn glinsterende oogjes Pak Miam aan, daarna kroop.hij van uit de druipsteengrot naar de binnenzee en verdween daar in de diepte.
E'n nu nog zeggen de oude lieden uit de dessah, dat deze binnenzee, die de Segirá-Anakan (Kinderzee) heet, haar naam heeft te danken aan Kertå, die zich als offer gaf aan Ratoe Loro Kidoel, de vorstin van den Zuider-Oceaan.


Artikel over het plukken van de vogelnestjes van de Javaanse zwaluw