Frederik Nietzsche

De dolle mens
- Hebt gij niet gehoord van die dolle mens, die op klaarlichte morgen een lantaarn aanstak, op de markt ging lopen en onophoudelijk riep : “Ik zoek God! Ik zoek God!” - Omdat er daar juist veel van die lieden bijeenstonden, die niet aan God geloofden, verwekte dit groot gelach. Is hij soms verloren gegaan? vroeg de een. Is hij verdwaald als een kind? vroeg de ander. Of heeft hij zich verstopt? Is hij bang voor ons? Is hij scheep gegaan? Naar het buitenland vertrokken? - zo riepen en lachten zij door elkaar.
De dolle mens sprong midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. “Waar God heen is?” riep hij uit. “Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood- jullie en ik! Wij allen zijn moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons, om de hele horizon uit te vegen? Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle zonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets? Ademt ons niet de ledige ruimte in het gezicht? Is het niet kouder geworden? Is niet voortdurend de nacht en steeds meer nacht in aantocht? Moeten er 's morgens geen lantaarns aangestoken worden? Horen wij nog niets van het gedruis der doodgravers, die God begraven? Ruiken wij nog niets van de goddelijke ontbinding? - ook goden raken in ontbinding! God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe zullen wij ons troosten, wij moordenaars aller moordenaars? Het heiligste en machtigste, wat de wereld tot dusver bezeten heeft, is onder onze messen verbloed - wie wist dit bloed van ons af? Met welk water kunnen wij ons reinigen? Welke zoenoffers, welke heilige spelen zullen wij moeten bedenken? Is niet de grootte van deze daad te groot voor ons? Moeten wij niet zelf goden worden, om haar ook maar waardig te schijnen? Nooit was er een grotere daad - en wie er ook na ons geboren wordt, omwille van deze daad behoort hij tot een hogere geschiedenis dan alle geschiedenis tot dusver is geweest!”
Hoe het met onze opgewektheid gesteld is
- Het grootste nieuwere gebeuren - dat “God dood is”, dat het geloof aan de christelijke god ongeloofwaardig geworden is - begint reeds zijn eerste schaduwen over Europa te werpen. Tenminste voor die weinigen, wier ogen, wier argwaan in hun ogen sterk genoeg is en verfijnd genoeg voor dit schouwspel, schijnt er zo juist een zon ondergegaan, een oud diep vertrouwen in twijfel verkeerd : hun moet onze oude wereld met de dag avondlijker, wantrouwiger, vreemder, “ouder” toeschijnen. In hoofdzaak echter mag men zeggen : het gebeuren zelf is veel te groot, te ver, te afzijdig van het bevattingsvermogen der velen, dan dat ook maar de tijding ervan reeds aangekomen zou mogen heten; laat staan, dat de velen al zouden weten, wat er daardoor eigenlijk gebeurd is - en wat er allemaal, omdat dit geloof ondergraven is, binnenkort moet instorten, omdat het erop gebouwd was, er tegenaan leunde, ermee vergroeid was : bijvoorbeeld heel onze Europese moraal. Deze langdurige volheid en opeenvolging van afbraak, verwoesting, ondergang, omwenteling, die thans op handen is : wie zou reeds vandaag de dag daarvan voldoende vermoeden om de leraar en verkondiger te moeten spelen van deze ongelooflijke logica der verschrikking, de profeet van een duisternis en zonsverduistering, zoals er waarschijnlijk nog nooit een op aarde geweest is...?
Uit : Nietzsche, Die fröhliche Wissenschaft
- Hebt gij niet gehoord van die dolle mens, die op klaarlichte morgen een lantaarn aanstak, op de markt ging lopen en onophoudelijk riep : “Ik zoek God! Ik zoek God!” - Omdat er daar juist veel van die lieden bijeenstonden, die niet aan God geloofden, verwekte dit groot gelach. Is hij soms verloren gegaan? vroeg de een. Is hij verdwaald als een kind? vroeg de ander. Of heeft hij zich verstopt? Is hij bang voor ons? Is hij scheep gegaan? Naar het buitenland vertrokken? - zo riepen en lachten zij door elkaar.
De dolle mens sprong midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. “Waar God heen is?” riep hij uit. “Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood- jullie en ik! Wij allen zijn moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons, om de hele horizon uit te vegen? Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle zonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets? Ademt ons niet de ledige ruimte in het gezicht? Is het niet kouder geworden? Is niet voortdurend de nacht en steeds meer nacht in aantocht? Moeten er 's morgens geen lantaarns aangestoken worden? Horen wij nog niets van het gedruis der doodgravers, die God begraven? Ruiken wij nog niets van de goddelijke ontbinding? - ook goden raken in ontbinding! God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe zullen wij ons troosten, wij moordenaars aller moordenaars? Het heiligste en machtigste, wat de wereld tot dusver bezeten heeft, is onder onze messen verbloed - wie wist dit bloed van ons af? Met welk water kunnen wij ons reinigen? Welke zoenoffers, welke heilige spelen zullen wij moeten bedenken? Is niet de grootte van deze daad te groot voor ons? Moeten wij niet zelf goden worden, om haar ook maar waardig te schijnen? Nooit was er een grotere daad - en wie er ook na ons geboren wordt, omwille van deze daad behoort hij tot een hogere geschiedenis dan alle geschiedenis tot dusver is geweest!”
Hoe het met onze opgewektheid gesteld is
- Het grootste nieuwere gebeuren - dat “God dood is”, dat het geloof aan de christelijke god ongeloofwaardig geworden is - begint reeds zijn eerste schaduwen over Europa te werpen. Tenminste voor die weinigen, wier ogen, wier argwaan in hun ogen sterk genoeg is en verfijnd genoeg voor dit schouwspel, schijnt er zo juist een zon ondergegaan, een oud diep vertrouwen in twijfel verkeerd : hun moet onze oude wereld met de dag avondlijker, wantrouwiger, vreemder, “ouder” toeschijnen. In hoofdzaak echter mag men zeggen : het gebeuren zelf is veel te groot, te ver, te afzijdig van het bevattingsvermogen der velen, dan dat ook maar de tijding ervan reeds aangekomen zou mogen heten; laat staan, dat de velen al zouden weten, wat er daardoor eigenlijk gebeurd is - en wat er allemaal, omdat dit geloof ondergraven is, binnenkort moet instorten, omdat het erop gebouwd was, er tegenaan leunde, ermee vergroeid was : bijvoorbeeld heel onze Europese moraal. Deze langdurige volheid en opeenvolging van afbraak, verwoesting, ondergang, omwenteling, die thans op handen is : wie zou reeds vandaag de dag daarvan voldoende vermoeden om de leraar en verkondiger te moeten spelen van deze ongelooflijke logica der verschrikking, de profeet van een duisternis en zonsverduistering, zoals er waarschijnlijk nog nooit een op aarde geweest is...?
Uit : Nietzsche, Die fröhliche Wissenschaft