Boeddhisme versus christendom

Boeddhisme versus christendom
Met mijn veroordeling van het christendom wil ik beslist geen onrecht begaan tegen een verwante religie, die het in aantal belijders zelfs overtreft, tegen het boeddhisme. Zij horen als twee nihilistische religies bij elkaar - het zijn religies van de decadentie -, en ze staan op hoogst opmerkelijke wijze los van elkaar. Dat ze thans met elkaar vergeleken kunnen worden, daarvoor is de criticus van het christendom de Indische geleerden zeer dankbaar. - Het boeddhisme is honderd keer realistischer dan het christendom, - het draagt de erfenis in zich van het zakelijk en koel aan de orde stellen van problemen, het komt na een eeuwenlange filosofische beweging, het begrip “god” heeft al afgedaan als het komt. Het boeddhisme is de enige werkelijk positivistische religie die de geschiedenis ons laat zien, ook nog in zijn kentheorie (een strenge vorm van fenomenalisme -), het zegt niet langer “strijd tegen de zonde” maar doet volledig recht aan de werkelijkheid door te zeggen “strijd tegen het lijden”. Het heeft - en hierin verschilt het diepgaand van het christendom - de zelfbedriegerij van de morele begrippen reeds achter zich, - het bevindt zich, in mijn idioom uitgedrukt, voorbij goed en kwaad.- De twee fysiologische feiten waarop het berust en die het onder ogen ziet, zijn : ten eerste een overmatige prikkelbaarheid van de sensibiliteit, die tot uitdrukking komt in een verfijnd vermogen tot pijn lijden, en vervolgens een overdreven vergeestelijking, een al te lang leven met begrippen en logische procedures waardoor het persoonsinstinct schade heeft opgelopen ten gunste van het “onpersoonlijke” (allebei toestanden die minstens enkelen van mijn lezers, zij die net als ik “objectief” zijn, uit eigen ervaring zullen kennen). Deze fysiologische voorwaarden hebben tot een depressie geleid : hiertegen treedt Boeddha uit een oogpunt van hygiëne op. Hij stelt er het leven in de vrije natuur, het rondtrekkend leven tegenover, matige en welgekozen voeding; voorzichtigheid tegenover alle geestrijke dranken; voorzichtigheid ook tegenover alle aandoeningen die gal opwekken en het bloed verhitten; zorgeloosheid, zowel jegens zichzelf als jegens de anderen. Hij eist voorstellingen die rustgevend dan wel opwekkend zijn - hij bedenkt middelen om zich de andere te ontwennen. Hij ziet goedheid, goedig-zijn als bevorderlijk voor de gezondheid. Gebed is uitgesloten, ascese evenzeer; geen categorische imperatief, geen enkele dwang, zelfs niet binnen de kloostergemeenschap (- men kan er weer uit -). Dit zijn stuk voor stuk middelen die genoemde bovenmatige prikkelbaarheid alleen maar zouden versterken. Juist om die reden roept hij ook niet op tot strijd tegen andersdenkenden; zijn leer gaat nergens méér tegen in dan tegen het gevoel van wraak, van afkeer, van ressentiment (“niet door vijandschap komt er een eind aan de vijandschap” : het aandoenlijke refrein van het hele boeddhisme...). En met recht : juist deze affecten zouden volkomen ongezond zijn geweest met het oog op het diëtetische hoofddoel. De geestelijke moeheid die hij aantreft en die tot uitdrukking komt in een al te grote “objectiviteit” (dat wil zeggen verzwakking van de interesse van het individu voor zichzelf, verlies aan eigengewicht, aan “egoisme”), bestrijdt hij door ook de meest geestelijke interesses streng op de persoon te richten. In de leer van Boeddha wordt het egoïsme een plicht : het “één ding is nodig”, het “hoe kom jij van het lijden af” reguleert en begrenst het hele geestelijke dieet (- men kan zich in dit verband misschien die Athener voor de geest halen die de zuivere “wetenschappelijkheid” eveneens de oorlog verklaarde, namelijk Socrates, die het persoonsegoïsme ook in het rijk der problemen tot moraal verhief).
Voorwaarde voor het boeddhisme is een zeer mild klimaat, een grote lankmoedigheid en liberaliteit op het gebied van de zeden, en afwezigheid van militarisme; en dat het zwaartepunt van de beweging gelegen is in de hogere en zelfs geletterde standen. Het hoogste doel dat men nastreeft is blijmoedig zijn, verstild en zonder wensen, en men bereikt dit doel ook. Het boeddhisme is geen religie waarin men zich beperkt tot het nastreven van de volmaaktheid : volmaaktheid is regel. -
In het christendom treden de instincten van onderworpenen en onderdrukten op de voorgrond : het zijn de laagste standen die er hun heil in zoeken. Hier wordt bij wijze van bezigheid, van middel tegen de verveling de casuïstiek der zonden beoefend, de zelfkritiek, de gewetensinquisitie; hier wordt het affect ten opzichte van een machtige, “God” genaamd, voortdurend in stand gehouden (door gebed); hier gaat het hoogste door voor onbereikbaar, voor geschenk, voor “genade”. Hier ontbreekt ook de openbaarheid; de schuilhoek, de donkere ruimte is typisch christelijk. Hier wordt het lichaam veracht, de hygiëne afgewezen als een vorm van zinnelijkheid; de Kerk verzet zich zelfs tegen zindelijkheid (- de eerste christelijke maatregel na het verjagen van de Moren was het sluiten van de openbare badhuizen, waarvan Cordoba er alleen al tweehonderdzeventig bezat). Christelijk is een bepaalde neiging tot wreedheid jegens zichzelf en anderen; de haat tegen andersdenkenden; de wil om te vervolgen. Duistere en opwindende ideeën geven de toon aan; de vurigst begeerde, met de meest verheven namen aangeduide toestanden zijn aan epileptische aanvallen verwant; het dieet wordt zo samengesteld dat het morbide verschijnselen bevordert en de zenuwen overprikkelt. Christelijk is de dodelijke vijandschap tegen de heren der aarde, tegen de “Voornamen” - wat gepaard gaat met een verborgen, heimelijke rivaliteit (- men laat hun het “lichaam”, men wil slechts de “ziel”...). Christelijk is de haat tegen de geest, tegen trots, moed, vrijheid, libertinage van de geest; christelijk is de haat tegen de zintuigen, tegen het genot van de zintuigen, tegen genot in het algemeen...
Toen dit christendom nu zijn eerste voedingsbodem vaarwel zei, de laagste standen, de onderwereld van de antieke wereld, toen het onder barbarenvolken op macht uitging, was zijn voortbestaan niet langer gebaseerd op vermoeide mensen maar op mensen die innerlijk verwilderd en verscheurd waren, - op sterke, maar mislukte mensen. De ontevredenheid met zichzelf, het lijden aan zichzelf is hier niet zoals bij de boeddhisten een overmatige prikkelbaarheid en een overmatig vermogen tot pijn lijden, maar veeleer het omgekeerde, een al te machtig verlangen om pijn te doen, om de innerlijke spanning te ontladen in vijandige handelingen en voorstellingen. Het christendom had barbaarse begrippen en waarden nodig om de barbaren de baas te worden : zoals daar zijn het offeren van de eerstgeborene, het drinken van bloed tijdens het avondmaal, de verachting voor geest en cultuur; de foltering in alle mogelijke vormen, zinnelijk en bovenzinnelijk; de pracht en praal van de cultus. Het boeddhisme is een religie voor late mensen, voor goedige, zachtmoedige, al te zeer vergeestelijkte rassen die té gemakkelijk pijn voelen (- Europa is er nog lang niet rijp voor -) : het voert hen opnieuw tot vrede en blijmoedigheid, tot een dieet in het geestelijke en een zekere hardheid in het lichamelijke. Het christendom wil heer en meester worden over roofdieren : het middel daartoe is ze ziek te maken,-verzwakking is het christelijke recept tot temmen, tot “civiliseren”. Het boeddhisme is een religie voor de slotfase en de vermoeidheid van de civilisatie, terwijl het christendom haar nog niet eens aantreft, - onder bepaalde omstandigheden legt het er de basis voor.
Nogmaals, het boeddhisme is honderd maal koeler, waarachtiger, objectiever. Het heeft er geen behoefte meer aan zijn lijden, zijn vermogen tot pijn lijden acceptabel te maken door te verwijzen naar de “zonde”, - het zegt gewoon wat het denkt : “ik lijd”. Voor de barbaar daarentegen is lijden op zichzelf allerminst acceptabel : hij heeft uitleg nodig alvorens toe te geven dat hij lijdt (zijn instinct zet hem eerder aan tot loochening van het lijden, tot stilzwijgend dulden). Hier kwam het woord “duivel” als geroepen : men had nu een oppermachtige en vreselijke vijand, - er was geen reden om zich te schamen als men door toedoen van zo'n vijand moest lijden. -
Aan het christendom liggen enkele finesses ten grondslag die bij het Oosten horen. Eerst en vooral weet het dat het op zichzelf volkomen onverschillig is of iets waar is, maar dat het van het grootste belang is in hoeverre geloofd wordt dat het waar is. De waarheid en het geloof dat iets waar is : twee volkomen uiteenlopende belangen, haast tegengestelde werelden - men komt tot het ene of het andere langs fundamenteel verschillende wegen. Hiervan op de hoogte te zijn - dat maakt iemand in het Oosten al tot wijze : zo zien de Brahmanen het, zo ziet Plato het, zo denkt elke leerling van de esoterische wijsheid erover. Als het bijvoorbeeld gelukkig stemt te geloven dat je van de zonde verlost bent, dan is daarvoor als voorwaarde niet nodig dat de mens zondig is, maar alleen dat hij zich zondig voelt. Maar als er allereerst behoefte is aan geloof, moeten rede, kennis en onderzoek in diskrediet worden gebracht : de weg naar de waarheid wordt tot verboden weg. - Vurige hoop is een veel grotere stimulans van het leven dan welk incidenteel werkelijk voorkomend geluk ook. Lijdende mensen moet men overeind houden door middel van een hoop die door geen werkelijkheid weerlegd kan worden, - die nooit in vervulling gaat en dus nooit afgedaan wordt : hoop op een hiernamaals. (Juist vanwege dit vermogen de ongelukkige aan het lijntje te houden werd de hoop bij de Grieken beschouwd als het ergste kwaad van allemaal, als het bij uitstek verraderlijke kwaad : het bleef in het vat der plagen achter.) - Om liefde mogelijk te maken, moet God een persoon zijn; om de laagste instincten gelegenheid te geven hun woordje mee te spreken, moet God jong zijn. Ten behoeve van de vurigheid van de vrouwen moet je een knappe heilige laten opdraven, ten behoeve van die van de mannen een Maria. Dit onder de voorwaarde dat het christendom zijn heerschappij wil vestigen op een bodem waar het begrip cultus reeds bepaald is door de Aphrodite- of Adoniscultus. Het gebod van de kuisheid versterkt de felheid en innerlijkheid van het religieuze instinct - het maakt de cultus warmer, dweperiger, bezielder.- De liefde is de toestand waarin de mens de dingen het meest ziet zoals ze niet zijn. Daarin bereikt de kracht van de illusie haar hoogtepunt, evenals de kracht van de verzoetelijking, van de verheerlijking. In de liefde verdraagt men meer dan anders, men duldt alles. Het was zaak een religie uit te denken waarin bemind kan worden : daarmee is men over het ergste van het leven heen - men ziet het niet eens meer. - Tot zover de drie christelijke deugden geloof, liefde, hoop : ik noem ze de drie christelijke slimmigheden. - Het boeddhisme is te laat, en bovendien te positivistisch, om nog langer op die manier slim te zijn. –
Friedrich Nietzsche : De antichrist
Met mijn veroordeling van het christendom wil ik beslist geen onrecht begaan tegen een verwante religie, die het in aantal belijders zelfs overtreft, tegen het boeddhisme. Zij horen als twee nihilistische religies bij elkaar - het zijn religies van de decadentie -, en ze staan op hoogst opmerkelijke wijze los van elkaar. Dat ze thans met elkaar vergeleken kunnen worden, daarvoor is de criticus van het christendom de Indische geleerden zeer dankbaar. - Het boeddhisme is honderd keer realistischer dan het christendom, - het draagt de erfenis in zich van het zakelijk en koel aan de orde stellen van problemen, het komt na een eeuwenlange filosofische beweging, het begrip “god” heeft al afgedaan als het komt. Het boeddhisme is de enige werkelijk positivistische religie die de geschiedenis ons laat zien, ook nog in zijn kentheorie (een strenge vorm van fenomenalisme -), het zegt niet langer “strijd tegen de zonde” maar doet volledig recht aan de werkelijkheid door te zeggen “strijd tegen het lijden”. Het heeft - en hierin verschilt het diepgaand van het christendom - de zelfbedriegerij van de morele begrippen reeds achter zich, - het bevindt zich, in mijn idioom uitgedrukt, voorbij goed en kwaad.- De twee fysiologische feiten waarop het berust en die het onder ogen ziet, zijn : ten eerste een overmatige prikkelbaarheid van de sensibiliteit, die tot uitdrukking komt in een verfijnd vermogen tot pijn lijden, en vervolgens een overdreven vergeestelijking, een al te lang leven met begrippen en logische procedures waardoor het persoonsinstinct schade heeft opgelopen ten gunste van het “onpersoonlijke” (allebei toestanden die minstens enkelen van mijn lezers, zij die net als ik “objectief” zijn, uit eigen ervaring zullen kennen). Deze fysiologische voorwaarden hebben tot een depressie geleid : hiertegen treedt Boeddha uit een oogpunt van hygiëne op. Hij stelt er het leven in de vrije natuur, het rondtrekkend leven tegenover, matige en welgekozen voeding; voorzichtigheid tegenover alle geestrijke dranken; voorzichtigheid ook tegenover alle aandoeningen die gal opwekken en het bloed verhitten; zorgeloosheid, zowel jegens zichzelf als jegens de anderen. Hij eist voorstellingen die rustgevend dan wel opwekkend zijn - hij bedenkt middelen om zich de andere te ontwennen. Hij ziet goedheid, goedig-zijn als bevorderlijk voor de gezondheid. Gebed is uitgesloten, ascese evenzeer; geen categorische imperatief, geen enkele dwang, zelfs niet binnen de kloostergemeenschap (- men kan er weer uit -). Dit zijn stuk voor stuk middelen die genoemde bovenmatige prikkelbaarheid alleen maar zouden versterken. Juist om die reden roept hij ook niet op tot strijd tegen andersdenkenden; zijn leer gaat nergens méér tegen in dan tegen het gevoel van wraak, van afkeer, van ressentiment (“niet door vijandschap komt er een eind aan de vijandschap” : het aandoenlijke refrein van het hele boeddhisme...). En met recht : juist deze affecten zouden volkomen ongezond zijn geweest met het oog op het diëtetische hoofddoel. De geestelijke moeheid die hij aantreft en die tot uitdrukking komt in een al te grote “objectiviteit” (dat wil zeggen verzwakking van de interesse van het individu voor zichzelf, verlies aan eigengewicht, aan “egoisme”), bestrijdt hij door ook de meest geestelijke interesses streng op de persoon te richten. In de leer van Boeddha wordt het egoïsme een plicht : het “één ding is nodig”, het “hoe kom jij van het lijden af” reguleert en begrenst het hele geestelijke dieet (- men kan zich in dit verband misschien die Athener voor de geest halen die de zuivere “wetenschappelijkheid” eveneens de oorlog verklaarde, namelijk Socrates, die het persoonsegoïsme ook in het rijk der problemen tot moraal verhief).
Voorwaarde voor het boeddhisme is een zeer mild klimaat, een grote lankmoedigheid en liberaliteit op het gebied van de zeden, en afwezigheid van militarisme; en dat het zwaartepunt van de beweging gelegen is in de hogere en zelfs geletterde standen. Het hoogste doel dat men nastreeft is blijmoedig zijn, verstild en zonder wensen, en men bereikt dit doel ook. Het boeddhisme is geen religie waarin men zich beperkt tot het nastreven van de volmaaktheid : volmaaktheid is regel. -
In het christendom treden de instincten van onderworpenen en onderdrukten op de voorgrond : het zijn de laagste standen die er hun heil in zoeken. Hier wordt bij wijze van bezigheid, van middel tegen de verveling de casuïstiek der zonden beoefend, de zelfkritiek, de gewetensinquisitie; hier wordt het affect ten opzichte van een machtige, “God” genaamd, voortdurend in stand gehouden (door gebed); hier gaat het hoogste door voor onbereikbaar, voor geschenk, voor “genade”. Hier ontbreekt ook de openbaarheid; de schuilhoek, de donkere ruimte is typisch christelijk. Hier wordt het lichaam veracht, de hygiëne afgewezen als een vorm van zinnelijkheid; de Kerk verzet zich zelfs tegen zindelijkheid (- de eerste christelijke maatregel na het verjagen van de Moren was het sluiten van de openbare badhuizen, waarvan Cordoba er alleen al tweehonderdzeventig bezat). Christelijk is een bepaalde neiging tot wreedheid jegens zichzelf en anderen; de haat tegen andersdenkenden; de wil om te vervolgen. Duistere en opwindende ideeën geven de toon aan; de vurigst begeerde, met de meest verheven namen aangeduide toestanden zijn aan epileptische aanvallen verwant; het dieet wordt zo samengesteld dat het morbide verschijnselen bevordert en de zenuwen overprikkelt. Christelijk is de dodelijke vijandschap tegen de heren der aarde, tegen de “Voornamen” - wat gepaard gaat met een verborgen, heimelijke rivaliteit (- men laat hun het “lichaam”, men wil slechts de “ziel”...). Christelijk is de haat tegen de geest, tegen trots, moed, vrijheid, libertinage van de geest; christelijk is de haat tegen de zintuigen, tegen het genot van de zintuigen, tegen genot in het algemeen...
Toen dit christendom nu zijn eerste voedingsbodem vaarwel zei, de laagste standen, de onderwereld van de antieke wereld, toen het onder barbarenvolken op macht uitging, was zijn voortbestaan niet langer gebaseerd op vermoeide mensen maar op mensen die innerlijk verwilderd en verscheurd waren, - op sterke, maar mislukte mensen. De ontevredenheid met zichzelf, het lijden aan zichzelf is hier niet zoals bij de boeddhisten een overmatige prikkelbaarheid en een overmatig vermogen tot pijn lijden, maar veeleer het omgekeerde, een al te machtig verlangen om pijn te doen, om de innerlijke spanning te ontladen in vijandige handelingen en voorstellingen. Het christendom had barbaarse begrippen en waarden nodig om de barbaren de baas te worden : zoals daar zijn het offeren van de eerstgeborene, het drinken van bloed tijdens het avondmaal, de verachting voor geest en cultuur; de foltering in alle mogelijke vormen, zinnelijk en bovenzinnelijk; de pracht en praal van de cultus. Het boeddhisme is een religie voor late mensen, voor goedige, zachtmoedige, al te zeer vergeestelijkte rassen die té gemakkelijk pijn voelen (- Europa is er nog lang niet rijp voor -) : het voert hen opnieuw tot vrede en blijmoedigheid, tot een dieet in het geestelijke en een zekere hardheid in het lichamelijke. Het christendom wil heer en meester worden over roofdieren : het middel daartoe is ze ziek te maken,-verzwakking is het christelijke recept tot temmen, tot “civiliseren”. Het boeddhisme is een religie voor de slotfase en de vermoeidheid van de civilisatie, terwijl het christendom haar nog niet eens aantreft, - onder bepaalde omstandigheden legt het er de basis voor.
Nogmaals, het boeddhisme is honderd maal koeler, waarachtiger, objectiever. Het heeft er geen behoefte meer aan zijn lijden, zijn vermogen tot pijn lijden acceptabel te maken door te verwijzen naar de “zonde”, - het zegt gewoon wat het denkt : “ik lijd”. Voor de barbaar daarentegen is lijden op zichzelf allerminst acceptabel : hij heeft uitleg nodig alvorens toe te geven dat hij lijdt (zijn instinct zet hem eerder aan tot loochening van het lijden, tot stilzwijgend dulden). Hier kwam het woord “duivel” als geroepen : men had nu een oppermachtige en vreselijke vijand, - er was geen reden om zich te schamen als men door toedoen van zo'n vijand moest lijden. -
Aan het christendom liggen enkele finesses ten grondslag die bij het Oosten horen. Eerst en vooral weet het dat het op zichzelf volkomen onverschillig is of iets waar is, maar dat het van het grootste belang is in hoeverre geloofd wordt dat het waar is. De waarheid en het geloof dat iets waar is : twee volkomen uiteenlopende belangen, haast tegengestelde werelden - men komt tot het ene of het andere langs fundamenteel verschillende wegen. Hiervan op de hoogte te zijn - dat maakt iemand in het Oosten al tot wijze : zo zien de Brahmanen het, zo ziet Plato het, zo denkt elke leerling van de esoterische wijsheid erover. Als het bijvoorbeeld gelukkig stemt te geloven dat je van de zonde verlost bent, dan is daarvoor als voorwaarde niet nodig dat de mens zondig is, maar alleen dat hij zich zondig voelt. Maar als er allereerst behoefte is aan geloof, moeten rede, kennis en onderzoek in diskrediet worden gebracht : de weg naar de waarheid wordt tot verboden weg. - Vurige hoop is een veel grotere stimulans van het leven dan welk incidenteel werkelijk voorkomend geluk ook. Lijdende mensen moet men overeind houden door middel van een hoop die door geen werkelijkheid weerlegd kan worden, - die nooit in vervulling gaat en dus nooit afgedaan wordt : hoop op een hiernamaals. (Juist vanwege dit vermogen de ongelukkige aan het lijntje te houden werd de hoop bij de Grieken beschouwd als het ergste kwaad van allemaal, als het bij uitstek verraderlijke kwaad : het bleef in het vat der plagen achter.) - Om liefde mogelijk te maken, moet God een persoon zijn; om de laagste instincten gelegenheid te geven hun woordje mee te spreken, moet God jong zijn. Ten behoeve van de vurigheid van de vrouwen moet je een knappe heilige laten opdraven, ten behoeve van die van de mannen een Maria. Dit onder de voorwaarde dat het christendom zijn heerschappij wil vestigen op een bodem waar het begrip cultus reeds bepaald is door de Aphrodite- of Adoniscultus. Het gebod van de kuisheid versterkt de felheid en innerlijkheid van het religieuze instinct - het maakt de cultus warmer, dweperiger, bezielder.- De liefde is de toestand waarin de mens de dingen het meest ziet zoals ze niet zijn. Daarin bereikt de kracht van de illusie haar hoogtepunt, evenals de kracht van de verzoetelijking, van de verheerlijking. In de liefde verdraagt men meer dan anders, men duldt alles. Het was zaak een religie uit te denken waarin bemind kan worden : daarmee is men over het ergste van het leven heen - men ziet het niet eens meer. - Tot zover de drie christelijke deugden geloof, liefde, hoop : ik noem ze de drie christelijke slimmigheden. - Het boeddhisme is te laat, en bovendien te positivistisch, om nog langer op die manier slim te zijn. –
Friedrich Nietzsche : De antichrist