roman: het laatste oordeel.

Het laatste oordeel.
roman door harrie weggelaar
24 september 2007
hoofdstuk 1 : kleine harrie
paragraaf 1 - Alleen in zijn kamer.
Voor het eerst was hij alleen. De lege kamer waarin hij zich bevond scheen hem het eerste werkelijke levende wezen te zijn, dat hij ooit ontmoet had. Een angstige beklemming overviel hem alsof hij zelf eigenlijk geen mens, maar een ding was. En was hij eigenlijk niet zelf die lege kamer? Hij dacht zich een stoel in het midden, een witte stoel, en ging erop zitten, wijdbeens. Een hangklok tegen de muur tikte de seconden weg.
“Ergens in de diepte wordt iemand gemarteld. Ik weet het zeker. Al eeuwen lang. Ik kan hem zo bevrijden”, dacht hij. Angstzweet droop van zijn gezicht, toen hij geen enkele deur in zijn kamer ontwaarde en zèlf een gevangene bleek te zijn.
“Ik... ik... ik... !”, gonsde het door hem heen. De hele kamer draaide nu, sneller en sneller. Hij werd duizelig. Alles werd tot een chaos, de oersoep van het leven. Hij verloor het bewustzijn.
2 - De wereld als bedreiging.
Maar zoals het verdween, zo ontstond het ook weer. Maar nochtans ook anders. Want zijn kamer verscheen opnieuw, al draaiende uit de chaos, of was het zijn arme hoofd waar weer bloed instroomde?
In ieder geval kwam zijn kamer ook weer tot stilstand, maar zo dat het niet meer zijn kamer was als binnenkant, maar als buitenkant. Dezelfde witte muren waren de wereld geworden en zijn eigen IK, ontmanteld en ontveld, vernederd en uitgepeld, had al zijn intimiteit verloren. Zijn hoofd, zijn schedel werd keihard als een laatste verzet, maar hij had de strijd verloren.
Hij was de wereld geworden. Dat wil zeggen: hij stond er voor, vóór de wereld en dorst geen stap te zetten uit angst in een oneindige diepte te vallen.
Zijn kamer, als een laatste omhulsel, bladderde af tot een spiegel van de wereld te zijn en ook dat niet meer, want dat spiegelbeeld werd de wereld zelf. Maar door alle angst heen kwam hij eindelijk tot rust... en hij verdween.
3 - De grote taak om de wereld te oordelen.
En in plaats daarvan verscheen zijn grote taak. Het scheen hem nu toe dat hij over de wereld moest oordelen of deze nu goed was of kwaad. Maar wat was nu eigenlijk goed en kwaad? Opnieuw overviel hem een gevoel van vertwijfeling. Hij begreep de wereld niet meer.
Jaren geleden had hij zijn Zoon gezonden, maar dat had weinig geholpen. Sindsdien waren de mensen bang geworden voor Hem en meden Hem; hielden Hem op afstand. En hoewel hij toch zo vriendelijk mogelijk deed, doorzagen de mensen zijn pose en beschouwden Hem als arrogant, maar ook als diepzinnig en onbegrijpelijk. Men had Hem massaal verlaten om de Natuur te aanbidden. En was Hij nu niet vreselijk bang zèlf tot Natuur, tot een Ding, tot zijn kamer te worden?
De muren van zijn kamer verwijderden zich nu tot gigantische afstanden van miljoenen lichtjaren. Zijn eigen schepping beangstigde Hem en hij vroeg zich af of alles niet een mislukking was geworden. Helemaal opnieuw beginnen scheen Hem nu het beste toe.
Anderzijds: de weidsheid en de stilte, die Hem nu omringde, die bevredigde Hem wel. De angst voor die oneindige ruimte, die angst was huiveringwekkend en tegelijkertijd hoogst bevredigend. Het was als de angst voor de dood, die hoogst mysterieus en erotisch kon zijn.
Neen, het was de wereld, die Hem echt angst inboezemde op een verkeerde, nare en gruwelijke manier en waar Hij geen raad mee wist.
roman door harrie weggelaar
24 september 2007
hoofdstuk 1 : kleine harrie
paragraaf 1 - Alleen in zijn kamer.
Voor het eerst was hij alleen. De lege kamer waarin hij zich bevond scheen hem het eerste werkelijke levende wezen te zijn, dat hij ooit ontmoet had. Een angstige beklemming overviel hem alsof hij zelf eigenlijk geen mens, maar een ding was. En was hij eigenlijk niet zelf die lege kamer? Hij dacht zich een stoel in het midden, een witte stoel, en ging erop zitten, wijdbeens. Een hangklok tegen de muur tikte de seconden weg.
“Ergens in de diepte wordt iemand gemarteld. Ik weet het zeker. Al eeuwen lang. Ik kan hem zo bevrijden”, dacht hij. Angstzweet droop van zijn gezicht, toen hij geen enkele deur in zijn kamer ontwaarde en zèlf een gevangene bleek te zijn.
“Ik... ik... ik... !”, gonsde het door hem heen. De hele kamer draaide nu, sneller en sneller. Hij werd duizelig. Alles werd tot een chaos, de oersoep van het leven. Hij verloor het bewustzijn.
2 - De wereld als bedreiging.
Maar zoals het verdween, zo ontstond het ook weer. Maar nochtans ook anders. Want zijn kamer verscheen opnieuw, al draaiende uit de chaos, of was het zijn arme hoofd waar weer bloed instroomde?
In ieder geval kwam zijn kamer ook weer tot stilstand, maar zo dat het niet meer zijn kamer was als binnenkant, maar als buitenkant. Dezelfde witte muren waren de wereld geworden en zijn eigen IK, ontmanteld en ontveld, vernederd en uitgepeld, had al zijn intimiteit verloren. Zijn hoofd, zijn schedel werd keihard als een laatste verzet, maar hij had de strijd verloren.
Hij was de wereld geworden. Dat wil zeggen: hij stond er voor, vóór de wereld en dorst geen stap te zetten uit angst in een oneindige diepte te vallen.
Zijn kamer, als een laatste omhulsel, bladderde af tot een spiegel van de wereld te zijn en ook dat niet meer, want dat spiegelbeeld werd de wereld zelf. Maar door alle angst heen kwam hij eindelijk tot rust... en hij verdween.
3 - De grote taak om de wereld te oordelen.
En in plaats daarvan verscheen zijn grote taak. Het scheen hem nu toe dat hij over de wereld moest oordelen of deze nu goed was of kwaad. Maar wat was nu eigenlijk goed en kwaad? Opnieuw overviel hem een gevoel van vertwijfeling. Hij begreep de wereld niet meer.
Jaren geleden had hij zijn Zoon gezonden, maar dat had weinig geholpen. Sindsdien waren de mensen bang geworden voor Hem en meden Hem; hielden Hem op afstand. En hoewel hij toch zo vriendelijk mogelijk deed, doorzagen de mensen zijn pose en beschouwden Hem als arrogant, maar ook als diepzinnig en onbegrijpelijk. Men had Hem massaal verlaten om de Natuur te aanbidden. En was Hij nu niet vreselijk bang zèlf tot Natuur, tot een Ding, tot zijn kamer te worden?
De muren van zijn kamer verwijderden zich nu tot gigantische afstanden van miljoenen lichtjaren. Zijn eigen schepping beangstigde Hem en hij vroeg zich af of alles niet een mislukking was geworden. Helemaal opnieuw beginnen scheen Hem nu het beste toe.
Anderzijds: de weidsheid en de stilte, die Hem nu omringde, die bevredigde Hem wel. De angst voor die oneindige ruimte, die angst was huiveringwekkend en tegelijkertijd hoogst bevredigend. Het was als de angst voor de dood, die hoogst mysterieus en erotisch kon zijn.
Neen, het was de wereld, die Hem echt angst inboezemde op een verkeerde, nare en gruwelijke manier en waar Hij geen raad mee wist.