ENKI EN NIN-HURSAGA
Schitterend is de stad (Eridug) – zij werd hen (de mensen, de goden?) toebedeeld,
Maar schitterend is ook het land Dilmun.
Schitterend is Sumer – het werd aan hen toebedeeld,
Maar schitterend is ook het land Dilmun.
Dilmun is heilig. Dilmun is rein.
Dilmun is rein. Dilmun straalt.
Toen hij als enige zich in Dilmun neervlijde,
Toen Enki zich daar neervlijde met zijn gemalin –
Hoe rein en stralend was die plek!
Toen hij als enige zich in Dilmun neervlijde,
Toen Enki zich daar neervlijde met Nin-sikila –
Hoe rein en stralend was die plek!
In Dilmun kraste de raaf nog niet ‘kaa’.
Het hazelhoen kirde niet ‘dar dar’.
De leeuw moordde niet.
De wolf roofde geen lam.
De nobele hond wist nog niet hoe de geiten te bedwingen.
Het varken wist nog niet hoe graan te eten.
Van het malt door de weduwe op het dak uitgespreid
Pikte de vogel van de hemel nog niet de korrels.
De duif stak het hoofd nog niet weg.
De oogziekte zei nog niet: ‘Ik ben de oogziekte’.
De hoofdpijn zei nog niet: ‘Ik ben de hoofdpijn’.
Daar was geen oude vrouw die zei: ‘Ik ben een oude vrouw’.
Daar was geen oude man die zei: ‘Ik ben een oude man’.
In de stad goot geen ongebaad meisje helder water uit.
Geen man riep ‘MI NE’ (waarschijnlijk een waarschuwingskreet) bij het oversteken van de rivier.
Geen heraut liep zijn opgelegde ronde.
Geen zanger intoneerde het e-lu-lam
Of zong i-lu aan de rand van de stad. (e-lu-lam en i-lu zijn soorten liederen: arbeidsliederen en klaagzangen)
Nin-sikila sprak tot haar vader (niet letterlijk te nemen) Enki:
‘Jij schonk een stad, jij schonk een stad – maar wat moet ik met jouw geschenk?
Jij schonk de stad Dilmun, schonk de stad – maar wat moet ik met jouw geschenk?
Jij schonk een stad, jij schonk een stad – maar wat moet ik met jouw geschenk?
[Een stad] die geen [water] in het kanaal heeft!
Jij schonk [een stad], jij schonk een stad – maar wat moet ik met jouw geschenk?’
[lijn 37 tot 41 ontbreken]
[Spreker?] (het is niet duidelijk wie hier spreekt)
[Als Utu aan de hemel staat, zal Enki(?)]
[vanaf de bolders aan de oever van Ezen,] (onbekend, misschien Ur?)
[vanuit de stralende tempel van Nannar,]
[van de monding van het water dat de aarde bevloeit, het zoete water voor de aarde aanbrengen.]
In jouw grote vergaarbakken zal hij het water doen stijgen;
Het overvloedige water zal jouw stad drenken;
Het overvloedige water zal Dilmun drenken.
Jouw brakke waterbronnen zullen zoetwaterbronnen worden.
Jouw stad zal het pakhuis van de kaai van het Land worden.
Dilmun zal het pakhuis van de kaai van het Land worden.
Het land Tukrish zal het goud van Harali
En de lapis lazuli van …… aan jou verhandelen.
Het land Melukkha zal kornalijn, kostbaar en gezocht,
Evenals MES-bomen van de vlakte en het beste abba-hout,
Voor jou op grote vrachtschepen laden.
Het land Marhashi zal kostbare hardsteen en topaas aan jou leveren.
Het land Magan zal sterk en onbuigzaam koper,
Dioriet, u-steen en shuman-steen aan jou ……
Het Zeeland zal aan jou ebbenhout, gepast voor ’s konings schatkist, verhandelen.
Het Tentenland zal aan jou de fijnste bonte wol verhandelen.
Het land Elam zal aan jou uitgelezen wol, zijn eigen product, verhandelen.
Het schrijn Ur, de zetel van het koningschap, stad van ……
Zal voor jou graan, sesam-olie, talrijke mooie stoffen op grote schepen laden.
De wijde zee zal jou haar overvloed brengen.
De woonplaatsen van de stad zullen goede woonplaatsen zijn.
De woonplaatsen van Dilmun zullen goede woonplaatsen zijn.
Haar graan zal fijnkorrelig zijn;
Haar dadels zullen grote dadels zijn;
Haar oogst zal drievoudig zijn,
Haar hout zal …-hout zijn!’
Toen, onder de zon van diezelfde dag,
Toen Utu aan de hemel stond,
(bracht Enki) vanaf de bolders aan de oever van Ezen,
vanuit de stralende tempel van Nannar,
van de monding van het water dat de aarde bevloeit, het zoete water voor de aarde aan.
In haar grote vergaarbakken deed hij het water stijgen;
Het overvloedige water drenkte haar stad (van Nin-sikila);
Het overvloedige water drenkte Dilmun.
Haar brakke waterbronnen werden zoetwaterbronnen.
Haar velden en akkers en voren droegen graan.
Haar stad werd het pakhuis van de kaai van het Land.
Dilmun werd het pakhuis van de kaai van het Land.
Toen, onder de zon van diezelfde dag, geschiedde dat alles.
Voor Nin-tur, de moeder van het Land, boorde toen de éne, de wijze,
Voor Nin-tur, de moeder van het Land, boorde Enki, de wijze
Zijn lid in de sloot,
Hij boorde zijn lid steeds weer in het rietbos,
En scheurde met zijn lid zelfs het grote kleed dat [de aarde?] bedekt.
Hij riep uit: ‘Niemand mag het moeras betreden!’
Enki riep uit: ‘Niemand mag het moeras betreden!’
Hij zwoer bij de hemel:
‘Leg je neer in het moeras; leg je neer in het moeras – genot!’
Enki spoot het zaad van Damgalnuna (naam die de echtgenote van Enki later zal dragen);
Hij vergoot zijn zaad in de schoot van Nin-hursaga,
En zij ontving in haar schoot het zaad van Enki.
Haar eerste dag was haar eerste maand;
Haar tweede dag was haar tweede maand;
Haar derde dag was haar derde maand;
Haar vierde dag was haar vierde maand;
Haar vijfde dag was haar vijfde maand;
Haar zesde dag was haar zesde maand;
Haar zevende dag was haar zevende maand;
Haar achtste dag was haar achtste maand;
Haar negende dag was haar negende maand, de maand van de (voldragen) zwangerschap.
Als met …-olie, als met …-olie, als met de kostbaarste balsem,
Baarde Nin-tur, moeder van het Land
Toen Nin-sar.
Nin-sar [wandelde] aan de oever van de rivier.
Enki lag op de loer in het moeras; jawel, hij lag op de loer.
Hij sprak tot zijn knaap Isimud:
‘Mag ik dit heerlijke meisje niet kussen?
Mag ik die heerlijke Nin-sar niet kussen?’
Zijn knaap Isimud antwoordde:
‘Kus dan dit heerlijke meisje!
Kus dan die heerlijke Nin-sar!
Mijn vorst, een gunstige bries laat ik waaien, een gunstige bries laat ik waaien!’
Wie één voet op de boot gezet heeft
Kan de andere toch niet op de wal laten? (wie A zegt moet B zeggen)
Hij drukte haar aan zijn borst, kuste haar;
Enki vergoot zijn zaad in haar schoot.
Zij ontving in haar schoot het zaad, het zaad van Enki.
Haar eerste dag was haar eerste maand;
Haar tweede dag was haar tweede maand;
Haar derde dag was haar derde maand;
Haar vierde dag was haar vierde maand;
Haar vijfde dag was haar vijfde maand;
Haar zesde dag was haar zesde maand;
Haar zevende dag was haar zevende maand;
Haar achtste dag was haar achtste maand;
Haar negende dag was haar negende maand, de maand van de (voldragen) zwangerschap.
Als met …-olie, als met …-olie, als met de kostbaarste balsem,
Als met …-olie, als met …-olie, als met de kostbaarste balsem baarde Nin-sar
Toen Nin-kura.
Nin-kura [wandelde] aan de oever van de rivier.
Enki lag op de loer in het moeras; jawel, hij lag op de loer.
Hij sprak tot zijn knaap Isimud:
‘Mag ik dit heerlijke meisje niet kussen?
Mag ik die heerlijke Nin-kura niet kussen?’
Zijn knaap Isimud antwoordde:
‘Kus dan dit heerlijke meisje!
Kus dan die heerlijke Nin-kura!
Mijn vorst, een gunstige bries laat ik waaien, een gunstige bries laat ik waaien!’
Wie één voet op de boot gezet heeft
Kan de andere toch niet op de wal laten?
Hij drukte haar aan zijn borst, kuste haar;
Enki vergoot zijn zaad in haar schoot.
Zij ontving in haar schoot het zaad, het zaad van Enki.
Haar eerste dag was haar eerste maand;
Haar tweede dag was haar tweede maand;
Haar derde dag was haar derde maand;
Haar vierde dag was haar vierde maand;
Haar vijfde dag was haar vijfde maand;
Haar zesde dag was haar zesde maand;
Haar zevende dag was haar zevende maand;
Haar achtste dag was haar achtste maand;
Haar negende dag was haar negende maand, de maand van de (voldragen) zwangerschap.
Als met …-olie, als met …-olie, als met de kostbaarste balsem,
Als met …-olie, als met …-olie, als met de kostbaarste balsem baarde Nin-kura
Toen Uttu, de welgevormde.
[een alternatieve versie]
Nin-kura baarde daarop Nin-imma.
Het jonge, welgevormde meisje … baarde zij.
Nin-imma [wandelde] aan de oevers van de rivier.
Enki, op de boot die hij boomde, lag op de loer.
Hij zag Nin-imma op de oever van de rivier.
Hij sprak tot zijn knaap Isimud:
‘Zou ik iemand als dit heerlijke meisje niet kussen?
Zou ik iemand als deze Nin-imma niet kussen?’
Zijn knaap Isimud antwoordde:
‘Mijn vorst, een gunstige bries laat ik waaien, een gunstige bries laat ik waaien!’
Wie één voet op de boot gezet heeft
Kan de andere toch niet op de wal laten?
Hij drukte haar aan zijn borst, lag in haar schoot,
Hij bracht zijn lid in, hij kuste haar.
Enki vergoot zijn zaad in de schoot van Nin-imma.
Zij ontving in haar schoot het zaad, het zaad van Enki.
De vrouw, haar eerste dag was haar eerste maand;
Haar tweede dag was haar tweede maand;
Haar derde dag was haar derde maand;
Haar vierde dag was haar vierde maand;
Haar vijfde dag was haar vijfde maand;
Haar zesde dag was haar zesde maand;
Haar zevende dag was haar zevende maand;
Haar achtste dag was haar achtste maand;
Haar negende dag was de maand van de verlossing.
Als [met …], als met de kostbaarste balsem
[……], als met de kostbaarste balsem baarde Nin-imma
[Toen Uttu, de welgevormde.]
Nin-tur sprak tot Uttu:
‘Ik wil je een raad geven; neem mijn raad ter harte!
Ik wil je iets vertellen; luister er naar!
In het moeras ligt een man op de loer; jawel, hij ligt daar op de loer.
Enki ligt op de loer in het moeras; jawel, hij ligt op de loer.’
[regels 133 tot 148 ontbreken]
[Uttu?]
‘Breng mij komkommers ……
breng mij appels aan hun takken;
breng mij druiven in hun trossen –
indien je wilt dat mij in (jouw) huis de leiband aangelegd wordt,
indien jij, Enki, mijn leiband wilt nemen!’
Weer het water aanvullend
Vulde Enki de sloten met water;
Hij vulde de grachten met water;
Hij bevloeide het braakliggend land.
De tuinman, in vreugde [……]
En omhelsde hem (Enki).
‘Wie ben jij die mijn tuin [bevloeide?]’
Enki [sprak tot] de tuinman:
[regels 161 tot 163 ontbreken]
Hij (de tuinman) bracht [komkommers aan];
Hij bracht appels aan hun takken aan;
Hij bracht druiven in hun trossen aan en vulde zijn (Enki’s) schoot ermee.
Enki’s ogen schitterden; hij nam zijn staf
En begaf zich naar Uttu.
Hij klopte aan aan haar huis (en zei): ‘Doe open! Doe open!’
[Uttu]
‘Wie ben jij?’
[Enki]
‘Ik ben een tuinman, en ik wil jou graag komkommers, appels en druiven geven zoveel je maar wilt.’
Uttu vol van vreugde, opende haar huis.
Enki gaf aan het welgevormde meisje Uttu
Komkommers in bundels;
Hij gaf haar appels aan hun takken;
Hij gaf haar druiven in hun trossen;
Hij gaf haar bier in grote maten.
Uttu, het welgevormde meisje, sloeg zich op de dijen, klapte in de handen. (is in Mesopotamië zowel een uiting van vreugde als verdriet)
Enki was vol van vreugde over Uttu.
Hij drukte haar aan de borst, lag in haar schoot,
Hij streelde haar dijen en liefkoosde haar.
Hij drukte haar aan de borst, lag in haar schoot,
Hij bracht zijn lid in bij het meisje; hij kuste haar.
Enki vergoot zijn zaad in de schoot van Uttu.
Zij ontving in haar schoot het zaad, het zaad van Enki.
Uttu, de mooie vrouw, zuchtte: ‘Ach, mijn dijen! Ach, mijn lichaam! Ach, mijn hart!’
Maar Nin-hursaga verwijderde het zaad van haar dijen.
[Zij (Nin-hursaga) deed daarmee groeien de houtplant;]
zij deed groeien [de honingplant;]
zij deed groeien [de groenteplant;]
zij deed groeien de [A-NUMUN-plant;]
zij deed groeien de [atutu-plant;]
zij deed groeien de [venkelplant;]
zij deed groeien de […-plant;]
zij deed groeien de [amharu-plant].
Enki lag op de loer in het moeras; jawel, hij lag op de loer.
Hij richtte het woord tot zijn knaap Isimud:
‘Planten! Ik kan hun bestemming [niet doorgronden].
Wat is deze? Wat is deze?’
Zijn knaap Isimud antwoordde hem.
‘Mijn vorst, de houtplant!’, zei hij tot hem.
Hij plukte hem en at hem op.
‘Mijn vorst, de honingplant!’, zei hij tot hem.
Hij plukte hem en at hem op.
‘Mijn vorst, de groenteplant!’, zei hij tot hem.
Hij plukte hem en at hem op.
‘Mijn vorst, de A-NUMUN-plant!’, zei hij tot hem.
Hij plukte hem en at hem op.
‘Mijn vorst, de atutu-plant!’, zei hij tot hem.
Hij plukte hem en at hem op.
‘Mijn vorst, de venkelplant!’, zei hij tot hem.
Hij plukte hem en at hem op.
‘Mijn vorst, de …-plant!’, zei hij tot hem.
Hij plukte hem en at hem op.
‘Mijn vorst, de amharu-plant!’, zei hij tot hem.
Hij plukte hem en at hem op.
Zo bepaalde Enki de bestemming van de planten, en hij kende ze in zijn hart.
Nin-hursaga vervloekte toen de naam van Enki:
‘De blik des levens zal ik niet meer op hem werpen, zodat hij sterft!’
(wordt Enki nu ziek van de planten of door toedoen van deze vloek?)
De Anuna zaten neer in het stof.
Een vos die daar bij was sprak tot Enlil:
‘Indien ik Nin-hursaga bij jou breng, wat is dan mijn beloning?’
Enlil antwoordde de vos:
‘Indien jij Nin-hursaga bij mij brengt,
zal ik in mijn stad twee standaarden voor jou oprichten, en jouw naam zal beroemd zijn.’
De vos maakte eerst zijn huid glanzend,
Schudde [eerst zijn pels] los,
Bracht eerst kohl aan zijn ogen aan.
[regels 229 tot 232 ontbreken]
[vos?]
‘Ik ging [naar Nibru], maar Enlil […].
Ik ging [naar Ur], maar Nannar […].
Ik ging [naar Sippar], maar Utu […].
Ik ging [naar Uruk], maar Inanna […].’
[regels 237 tot 244 ontbreken]
Nin-hursaga kwam aangelopen.
De Anuna grepen haar kleren,
Maakten er een scheringdraad van,
Beslisten het lot,
En sneden de draad. (Anuna als Germaanse schikgodinnen?)
Nin-hursaga legde Enki op haar vulva; [plaatste?] koele handen op […] en warme […] op de buitenkant (en zei:)
‘Mijn broer, wat doet jou pijn?’
‘Mijn schedel doet mij pijn.’
En toen baarde zij Aba-u voor hem.
‘Mijn broer, wat doet jou pijn?’
‘Mijn haren doen mij pijn.’
En toen baarde zij Nin-siki-la voor hem.
‘Mijn broer, wat doet jou pijn?’ ‘Mijn neus doet mij pijn.’
En toen baarde zij Nin-kiri-utu voor hem.
‘Mijn broer, wat doet jou pijn?’ ‘Mijn mond doet mij pijn.’
En toen baarde zij Nin-kasi voor hem.
‘Mijn broer, wat doet jou pijn?’ ‘Mijn keel doet mij pijn.’
En toen baarde zij Nazi voor hem.
‘Mijn broer, wat doet jou pijn?’ ‘Mijn arm doet mij pijn.’
En toen baarde zij Azimua voor hem.
‘Mijn broer, wat doet jou pijn?’ ‘Mijn rib doet mij pijn.’
En toen baarde zij Nin-ti voor hem.
‘Mijn broer, wat doet jou pijn?’ ‘Mijn flank doet mij pijn.’
En toen baarde zij En-sa-ag voor hem.
[Nin-hursaga]
‘Voor de kinderen die ik baarde weze er steeds een voedsel [bedeling?]
Aba-u weze vorst van de planten!
Nin-siki-la weze vorst van Magan!
Nin-kiri-utu huwe Nin-azu!
Nin-kasi weze wat het hart verlangt!
Nazi huwt Nin-sun!
Azimua huwe Nin-gishzida!
Nin-ti weze de meesteres van de maanden!
En-sa-ag weze de meester van Dilmun!’
Lof aan Enki!