In dit hoofdstuk wensch ik de waarde en beteekenis van de wetenschap van het Folklore voor de beoefening der Mythologie niet langer in het abstracte te behandelen, maar haar, concreet, aan de Holda-mythen te toetsen. Mijn doel is dus tweeledig en bestaat in de beantwoording dezer beide vragen:
Holda, godin van vegetale en animale vruchtbaarheid
Holda, godin van geboorte en dood.
Holda, godin van den huiselijken arbeid
Holda, godin van wind, sneeuw en zonneschijn
Er is tot heden toe nog te weinig aandacht geschonken aan het feit dat men voor de kennis der Grieksche mythologie, behalve uit de reeds bestaande bronnen ook uit het Folklore putten kan. (De sprookjesverzameling van Hahn geeft reeds veel materiaal.) Een voorbeeld: De Grieksche schipper noemt nog heden den bliksem een geworpen speer. [Aristophanes Aves; Aeschylos]
Ook bezitten wij in de Edda, zoolang Bugges hypothese zoo weinig recht van bestaan heeft, als tot heden is gebleken, eene rijke bron voor onze kennis omtrent de meening der Scandinaviërs over den oorsprong en het wezen der goden, de kosmogonie, eschatologie en.
Eindelijk zal de vergelijking van verwante mythologieën met de onze dienst doen. Welke zijn de oudste herinneringen aan den naam Holda? Bij het dorp Luddingen, nabij Xanten, is een geloftesteen uitgegraven en vandaar naar het museum te Bonn overgebracht. Daarop de letters:
Bij Guilemus Brambach, Corpus insriptionum Rhenanarum, consilio et auctoritate Societaties Antiquariorum Rhenani, Elberfeldiae in aedibus Rudolfi Ludovici Fridrichs MDCCCLX VII en aldaar p. 45 XI, 150
Nog bevindt zich op het Museum van Oudheden te Leiden een altaarsteen, op welks bovenzijde eenige letters te lezen staan. Door de welwillendheid van Dr. W. Pleyte ligt een afgietsel voor mij. Men leest:
D E A E H L V
D E N A E C E N
Klovenier = kolvenier; plukken = pulken; drietien = dertien; branden = barnen; nooddruft van durven (voorheen = behoeven); vorst = vroor.
Odhins tweede gemalin, de moeder van Thor, heet Jördh. Haar andere naam was Hlodijn, de Duitsche Huldana, "misschien ook Hulda, Holle?" vraagt Nork. (Das Kloster, IX, 548).
Strabo of Strabus d.i. de scheele. Eigenlijk heette hij Walafridus. Waarschijnlijk is hij geboren op het einde der regeering van Karel den Groote in Zwaben en studeerde te Fulda onder den beroemden Rhabanus Maurus. In 842 werd hij abt van de abdij der Benedictijnen, Reichenau, op een eiland in het meer van Constanz en stierf den 17en Juli 849 aan het hof van Karel den Kale. Het nadere bij Oudin, histoire litéraire de France, tom. V en Fabricii bibl. latina mediae aetatis (gecit. naar Herzog, R.E.2. XIV. 773). Van zijne hand bezitten wij Latijnsche gedichten op apostelen en martelaren, een leven van den H. Gallus, een ode op zijnen kloostertuin; voorts een soort van Christelijke archaelogie: "de exordiis et incrementis rerum ecclesiasticarum." Over zijn hoofdwerk "Glos oardinaria" zie men Herzog, t.a.p., en over de fabel dat hij met Rhabanus Maurus en Haymo van Halberstadt den bijbel in de landstaal zou vetaald hebben, prof. E. Reuss, Revue de théologie van Janvier 1851.
Et si perspicitis non frustra nomine Judith
At Judith virtute refert et relligione,
Assyrius cui praedo caput submisit acerbum.
Illa gulam mortis fedie muucrone trucidans,
Libertatis opem salvatis civibus auget,
Tympana raucisona pulsavit pelle Maria,
Organa dulcisono percurrit pectine Judith.
O, si Sappho loquax vel nos inviseret Holda,
Ludere jam pedibus, vel ferre futura valeres,
Quicquid enim tibimet sexus subtraxit egestas, etc.
Recueil des Historiens des Gaules et de la France, par Dom Martin Bouquet, prêtre et religieux Benedictin de la Congrégration de St. Maru. à Paris aux Dépens des libraires associés, 1749. (Koninkl. Bilb.) en aldaar tom. VI, fol. 268.
Daar fraw Holda juist in Hessen het langst bij de bevolking in aandenken bleef, is het niet van belang ontbloot op te merken dat Burchard uit Hessen geboortig was.
Nog ten tijde van Luther komt onze godin in de literatuur voor. Luther zelf vergelijkt (Auslegung der Episteln, Basel 1522, fol. 69a) de van God afkeerige natuur met Holda op deze wijze: "Hie tritt fraw Hulde herfür mit der potznase, die natur und darf irem Gott widerpellen und in lügen strafen, hengt umb sich ihren alten trewdelmarkt, den stromharnss (strooharnas) hebt an und scharret daher mit ihrer geigen."
Aan deze beschrijving van frau Holda denkt men onwillekeurig bij het vernemen van een gebruik in Warnsdorf (Noord-Bohemen), waar op vastenavond een knaap het gansche lichaam met banden stroo omwindt en op het hoofdt zich eenen krans van stroo zet. In deze vermomming gaat hij het dorp rond. Vernaleken, Mythen und Bräuche des Volkes in Oesterreich etc., Wien, 1859, s. 293).
Es kamen auch zu diesem heer
viel weiber, die sich forchten sehr,
und trugen sicheln in der hand,
frau Hulda hat sie ausgesandt.
In deze lezing zijn dus eigennaam en adjectief tot één geworden, en, gelijk Holda de lieflijke, genadige Frick aanduidt, zoo Bertha de lichtende, glanzende, enz.
Het henotheïsme is volgens Asmus die harmonische beschouwing van het goddelijke door den mensch, waarbij de verschillende goden in elkander vloeien, elkanders attributen overnemen en in elkanders functiën deelen. Het woord zelf is niet van hem, maar van Max Müller, die onder henotheïsme verstaat een soort relatief monotheísme, d.i. de vereering door een zekeren stam van éénen god, niet voortvloeiend uit hun hoog godsdienstig standpunt, maar omdat zij nog geen anderen god kennen; later, als zulk een stam met eenen anderen samensmelt, komen er andere goden bij. Later spreekt Max Müller van kathenotheïsme, waaronder hij die periode in de godsdienstige ontwikkeling der menschheid verstaat uit welke de liederen van den Rik zijn ontstaan. Deze, zegt hij, zijn eigenlijk aan éénen god gericht, want, op het oogenblik van aanbidding denkt de vereerder slechts aan dien éénen. Het is hiermede gesteld als met de hypothese van een oorspronkelijk monotheïsme der menschheid, door Ernest Renan, zooals bekend is, tot de Semieten beperkt, aan wie hij een monotheïstisch instinct toeschrijft. Dat het op den hoogen godsdienstigen aanleg der Semieten wijst dat uit hen de drie monotheïstische godsdiensten zijn voortgekomen, stemt ieder toe, maar wat dit oorspronkelijk monotheïsme aangaat - de aanvang is in elk geval praehistorisch, de oudste tijden doen ons reeds polytheïsme kennen en bovendien kan men moeielijk aannemen dat de hoogste trap van godsvereering heeft moeten wijken, eeuwen lang, voor de lagere en meest onbeschaafde vormen van aanbidding.
Op het hoofdaltaar van de kerk van Tossen in Voigtland staan drie heiligenbeelden... In het midden bevindt zich het beeld der H. Maagd met het kindeke Jezus in de armen, met de woorden: MARIA. OM. WAR. E. YR. NORA. E. WTRA., d.i. Maria om Vestra est, Yr nostra et vestra. De moeder Gods is dus hier versmolten met eene Godin Om en Yr, daar de Germanen in haar hun aardgodin wedervonden. (Yr = gr. era, oud-Duits erada, oudnoors Iörd). Cf. Panzer, Bayerische Sagen und Bräuche 1885, II, 404, 463.
De bovengenoemde Hludana wordt dan de aardgodin, locaal, voor het vlek Luddingen, de Zeeuwsche Nehalennia voor het oude Noviohelium, ons Nieuw-Helvoet.- òf door als den oorsprong van dit verschijnsel aantenemen dat in Duitschland oudtijds dezelfde gewoonte geheerscht heeft die men nog heden bij enkele niet-cultuurvolken aantreft, en die bekend staat in de wetenschap als het matriarchaat.
Dr. W. Pleyte te Leiden was zoo vriendelijk mij op het verband tusschen deze dingen opmerkzaam te maken. Cf. prof. Wilkens verhandeling Het matriarchaat bij de oude Arabieren, blz. 8, 24, 26 vgl. Mac Lennan, Studies in ancient history, p. 124 ss.
In de tweede plaats herinner ik eraan dat de maatschappelijke toestand van een volk ook invloed oefent op het oordeel dat het zich van de godenwereld vormt. Zoo is het licht in te zien dat de Grieken (om bij de Indo-Germanen te blijven) aan hunne goden vele vrouwen gaven, daar zij zelven, men denke aan den, niet gedulden maar erkenden hetaerenstand in Athene, niet uit beginsel de monogamie voorstonden. Geheel anders de Germanen. Uitdrukkelijk zegt Tacitus nam propre soli barbarorum singulis uxoribus contenti sunt, exceptis admodum paucis, qui non libidine sed ob nobilitatem plurimis nuptiis ambiuntur.
Mogelijk is het dus dat deze zaken invloed gehad hebben op het aantal godinnen in welke men geloofde (hoewel van een monotheïsme naar ons begrip zelfs in de verte geen sprake kon zijn) en eerst langzamerhand zijn de enkele tot vele aangegroeid, toen men zich de verschillende attributen der oppergodin als zelfstandige personen ging denken. Zoo vereerde men in casu de godin ook als de holde, en hier hebben wij dus de plaats gevonden waar ons onderzoek een aanvang nemen kan, want toen de holde een afzonderlijke godin Holda geworden was, zijn gewis vele attributen en functiën van Frigg, Odhins gemalin of liever van Frick of Frouwa, gelijk zij bij de Duischers heette, op onze Holda overgegaan. Een vaderlansch geleerde, prof. B. Symons, zegt het nog sterker: hij houdt Holda voor het uitgangspunt en zegt: volgens het oordeel van gezaghebbende mythologen, hetwelk ik deel, zijn de Noorsche Frigg en Freya vertakkingen van ééne Duitsche godheid, die als Frîa, Holda en onder andere namen verschijnt.
Holda kan niet, zegt Simrock daartegen, adjectief van Frigg geweest zijn, want hoe, vraagt hij, rijmt men dit met het feit dat Holda zoo vaak doet denken aan Freya, die toch ontegenzeggelijk eene andere godin is dan Frigg? Naar het mij voorkomt kan deze bedenking uit den weg worden geruimd wanneer men Grimms hypothese aanneemt, die ik dus hier met een enkel woord ter sprake wil brengen: de vermoedelijke identiteit van Frigg en Freya.
Men oordeele: Grimmismâl, proza inleiding: Odhin en Frigg zaten op Hlidskialf en overzagen de wereld. Cf. Gylfag 20. De naam van Friggs woning is Fensal. Gylfag 35. Doch ook Freya's woning wordt afzonderlijk genoemd.Folkwang heet de negende (hal) daar heeft Freya macht De zetels te ordenen in de zaal. Zij kiest dagelijks de helft der gevallenen; Odhin heeft de andere helft.
(Grimmismâl str. 14, Gylfag 24). Oegisdrecka, proza inl.: Tot het gastmaal van Oegir (of Gymir) kwamen Odhin en Frigg, zijnen gemalin. Daar waren ook Freyr en Freya (cf. Str. 25-28 met str. 29-32, waar Loki beide godinnen na elkander aanspreekt). Bij Baldrs lijkverbranding (Gylfaginning 29) kwamen Odhin en met hem ging Frigg en de Valkyren en Odhins raven... en Freya kwam met haar katten.
Daartegenover staat dat weêr andere gegevens schijnen aan te duiden dat Frigg en Freya identiek zijn. Frigg heeft geen gelijknamigen god tegenover zich, als Freya. Wel noemt Adam van Bremen Fricco, maar dit is zijne uitspraak van Freyr. Van meer beteekenis is dat Freya in de plaats van Odhins vrouw treedt. Want Odhin deelt met Freya de gesneuvelden; de helden zijn hare gasten, nimmer die van Frigg. Friggs vader Fiörgwin en die van Freya, Niördr, zijn identiek, aardgoden.
Hierom nu, zegt Grimm, is de vraag gerechtvaardigd of niet de moeielijkheid zou optelossen zijn door aan te nemen dat Frigg de asische, Freya de vanische is derzelfde godin?
Gylfag. 35 staat: Freya heet ook Wanadis (d.i. 'godin der Vanen').Men kent het merkwaardig verschijnsel in de Edda-leer van een godengeslacht der Vanen, dat zich aan dat der Asen onderwerpen moest. Onder deze Vanen zal dan Freya dezelfde plaats hebben ingenomen als Frigg onder de Asen en de eerste heeft aan de laatste bij de samensmelting hare hooge plaats moeten afstaan. Wie eenmaal hierop opmerkzaam gemaakt is, vindt deze meening in de sagen, ja (ik vestig er de aandacht op) tot in de sprookjes, bevestigd.
Saxo Grammaticus heeft ditzelfde verhaal in platter termen. Gelijkluidend bericht komt voor in de Olaf Tryggvasons saga, alleen (en hierop komt het aan) staat hier Freya voor Frigg en zijn de trekken meer uitgewerkt. Ook hier dus nemen de Frigg der Asen en de Freya der Vanen elkanders rol over.
Gylfaginning 35. Volupsa str. 29. Hyndluliod 46, 47.
Intusschen, al meende ik deze belangrijke vraag te moeten aanvoeren, omdat zij voor ons doel van groote waarde is, toch, daar wij boven zagen dat Holda eertijds adjectief bij Frigg (Freya) was, weten wij reeds op welk gebied wij haar zoeken moeten.
Het is tevens één der wapenen tegen prof. Bugges hypothese, tot welk doel prof. Symons er dan ook in het reeds aangehaalde Gidsartikel gebruik van maakt. Bugge nl. wil de mythe van het zoeken van Odr door Freya beschouwen als omwerking van de Grieksche mythe van Adonis en Aphrodite. Hij vergeet, zegt Symons, met verwijzing naar de in den tekst aangehaalde plaatsen, dat ook in Duitschland de mythe van Freya en Odr bestaan heeft en bewaard bleef.
Niet alle geleerden denken bij het woord holda een hollr, propitius, maar veeleer aan Hel, de Noorsche doodsgodin. In dezen zin spreekt Simrock zich uit; Holda staat in zoo nauw verband met Hilde (over wie straks meer), dat de gedachte aan heln = verbergen ook wel aan haren naam zal ten grondslag liggen, en dan heeft men recht te denken aan Hel, want Holda is ook doodsgodin, zooals Rân, die de verdronkenen bij zich opneemt. Berchta is de lichtende; de witte vrouw onzer burchten heet Bertha, nooit Holda. Indien eens, vraagt hij, Holda en Berchta oorspronkelijk de tegenstellingen licht en donker vormden, beide vereenigd in Hel, die dan dood en leven, sterven en beminnen in zich verenigde!
Dr. Otto Henne am Rhyn, die deutsche Volkssage, Leipzig 1874, s. 405 is dit met Simrock eens. Hij ziet zelfs in deze Hel den stam waaruit alle Duitsche godinnen ontsproten zijn. Eveneens Mannhardt in zijn Germ. Mythen s. 85 anm.: Hel scheint mir mit der Seelengöttin Holda ursprünglich eins, en elders, s. 292, Holda is gelijk Hel doodsgodin. Zoo ook Nork in Das Kloster, VII, 81, en Faye, Norske Sagen, Christiania 1844, s. 41: Da Hul i det oldnordiske Sprog betyder Doekke, Dunkelhed er den Mening sandsynlig at Huldrefolk er en appelativ Benoevnelse paa de Underjordiske, paa hvilke Sagnene om Huldregaarde, Skiftunger o.s.v. godt passe. Daartegen Grimm D.M. s.255: Auch auf Island weiss man von diesen Huldufölk und hier zeigt sich von neuem die berührung met dem deutschen volksglauben der neben der frau Holde zugleich holden amnimmt. Aus diesem Grund schon wird es richtiger sein, die nord. benennung Hulla aus dem altn. adj. hollr (propitius) zu erklären, nicht aus dem altn. hulda, obscuritas.
Hels zaal heet ellende, honger haar schotel, begeerte haar mes, Traag haar knecht, Langzaam haar dienstmaagd, bouwval haar drempel, haar bed bedrukheid, haar godrijn dreigend onheil; zij is half zwart, half wit, alzoo kenbaar genoeg aan haar grimmig, vreeselijk uiterlijk.
De overeenkomst is gezocht. Want deze hofdames der gevangen Gudrun hebben dat uiterlijk door de mishandelingen, welke de booze koningin Gerlint haar doet lijden; Holda wordt alleen in het later bijgeloof met verwarde haren gedacht.
Over de naam Hildesheim, Hildesnê zal ik later in een ander verband handelen. Ter plaatse, waar Hilde voorkomt in verband met Hildesheim, heeft men wél aan Holda te denken.