DE HOLDA-MYTHEN

    

§ 1

inleiding


In dit hoofdstuk wensch ik de waarde en beteekenis van de wetenschap van het Folklore voor de beoefening der Mythologie niet langer in het abstracte te behandelen, maar haar, concreet, aan de Holda-mythen te toetsen. Mijn doel is dus tweeledig en bestaat in de beantwoording dezer beide vragen:

Welke gegevens doet ons het folkore aan de hand voor de kennis der Holda-mythen? Vermag men volgens deze Folkloristische methode eene betere verklaring van het wezen der godin te geven dan de tot nog toe bestaand? Een enkel woord ter verklaring mijner keuze van onderwerp.
Al aanstonds dient opgemerkt, dat men eigenlijk niet spreken mag van ééne Holda-mythe, gelijk men dat doet van b.v. de mythe van Demeter en Kore. Want ik zal o.a. trachten aan te toonen dat er aan Holda’s wezen verscheidene kanten zijn die men niet onder ééne rubriek brengen kan. Evenzoo onderscheidt men immers ook in de Grieksche Mythologie tusschen den Apollo van Delos den Python dooder, den Zonnegod, den Musagetes. Zoo ook spreekt men juister van de mythen van Holda, hetgeen tot heden toe nog te weinig geschiedde.

124

Al de zijden van haar wezen zullen niet ter sprake komen. Zoo zal men de behandeling missen van de aanrakingspunten tusschen Holda en de Nornen, omdat het onderzoek hiernaar mij veelvuldiger op het gebied der Noorsche Mythologie brengen zou dan krachten en bestek mij toestaan. Dat ik juist Holda koos ter toetsing der nieuwe methode, vindt zijn oorzaak in den betrekkelijken rijkdom van materiaal, dien ik verwachten kon te zullen aantreffen, en in de veelzijdigheid van haar wezen.
Als resultaat van ons onderzoek zal blijken dat men spreken moet van:
Holda, godin van vegetale en animale vruchtbaarheid
Holda, godin van geboorte en dood.
Holda, godin van den huiselijken arbeid
Holda, godin van wind, sneeuw en zonneschijn
dat deze verschillende mythen niet op dezelfde wijze kunnen verklaard worden;
en dat zij tot hiertoe zonder recht onder één hoofd zijn gebracht.

Niet terstond evenwel mag ik tot de beantwoording der eerste vraag overgaan: wat is onder de bevolking van Duitschland van een Holda-vereering in de herinnering bewaard gebleven? Want vooraf dient een uitgangspunt gezocht: eerst moet worden aangetoond in welke richting ons onderzoek zich bewegen zal.

125

En voor de hand ligt de vraag: zijn er directe berichten omtrent eene Holda-vereering onder de Duitschers: Men ontveinze zich de groote moeielijkheid niet die zich bij de Duitsche mythologie laat gevoelen en die niet een enkel woord dient ter sprake gebracht. Want, wanneer men naar het zuiden heen den blik richt naar de mythologie der oude Grieken, of naar het Noorden het oog slaat op die der voorchristelijke Scandinaviërs, dan treedt onze eigen armoede aan directe mededeelingen klaar aan den dag. Wat het eerste punt van vergelijking betreft; De Grieksche mythologie heeft zich ongestoord kunnen ontwikkelen; eene overrijke literatuur biedt ons de meest overvloedige stof tot eene nauwkeurige kennismaking, en dichters en beeldhouwers hebben aan de Goden en Godinnen scherpe lijnen, duidelijke omtrekken gegeven, zoodat zij als in levende lijve voor ons staan.
Er is tot heden toe nog te weinig aandacht geschonken aan het feit dat men voor de kennis der Grieksche mythologie, behalve uit de reeds bestaande bronnen ook uit het Folklore putten kan. (De sprookjesverzameling van Hahn geeft reeds veel materiaal.) Een voorbeeld: De Grieksche schipper noemt nog heden den bliksem een geworpen speer. [Aristophanes Aves; Aeschylos]

De Scandinaviërs staan tusschen Grieken en Duitschers in: daar zij meer afgelegen, meer verwijderd van de beschaafde Romeinsche wereld waren, drong het Christendom er later door en had dus de inheemsche godsdienst gedurende langeren tijd gelegenheid tot ontwikkeling te komen dan die der Duitschers, tot wie de Christenzendelingen zich al zeer spoedig richtten.

126

Ook bezitten wij in de Edda, zoolang Bugges hypothese zoo weinig recht van bestaan heeft, als tot heden is gebleken, eene rijke bron voor onze kennis omtrent de meening der Scandinaviërs over den oorsprong en het wezen der goden, de kosmogonie, eschatologie en.

Ook dit missen wij bij ons onderzoek. Wèl is ons, gelijk Grimm het uitdrukte, de Edda der Duitschers bewaard geleven in de verzameling hunner sprookjes, maar hiermede begeven wij ons reeds op het gebied van het Folklore. En in de derde plaats geen overblijfselen van plastische kunst komen ons onderzoek ten goede. Deze trouwens zijn ook van de Scandinaviërs verloren gegaan.
Al deze leemten moet alzoo het Folklore aanvullen. Intusschen bestaat de mogelijkheid dat er bij oude kerkelijke en chroniekschrijvers berichten zijn bewaard gebleven; dat er steenen en dergelijke aan den blik der Christenzendelingen zijn ontsnapt of den tand des tijds hebben weerstaan.

Eindelijk zal de vergelijking van verwante mythologieën met de onze dienst doen. Welke zijn de oudste herinneringen aan den naam Holda? Bij het dorp Luddingen, nabij Xanten, is een geloftesteen uitgegraven en vandaar naar het museum te Bonn overgebracht. Daarop de letters:

D E A E
H L V D A N A E
S A C R V M
C. T I B E R I U S  V E R V S
Bij Guilemus Brambach, Corpus insriptionum Rhenanarum, consilio et auctoritate Societaties Antiquariorum Rhenani, Elberfeldiae in aedibus Rudolfi Ludovici Fridrichs MDCCCLX VII en aldaar p. 45 XI, 150

127

Grimm denkt, op voetspoor van Thorlacius, aan den Noorschen Hlodijn, d.i. zoon der aarde; Hludana zou dan zijn godin der aarde. Anderen hebben gedacht aan eene beschermgodin van Luddingen, hetgeen van den Bergh verwerpt; ook in Grimms opvatting deelt hij niet. Doch zelf doet hij geen keuze.

Nog bevindt zich op het Museum van Oudheden te Leiden een altaarsteen, op welks bovenzijde eenige letters te lezen staan. Door de welwillendheid van Dr. W. Pleyte ligt een afgietsel voor mij. Men leest:

D E A E    H L V
D E N A E    C E N

C E N is misschien Centurio, doch in elk geval leeren deze steenen ons eene godin Hludana kennen. Grimm heeft zich elders aldus uitgelaten: "Holda zeigt sich in Hessen... und in alter zeit als Huldana weit gegen westen zum Rhein".
Het komt mij niet onmogelijk voor dat wij hier eenvoudig met metathesis te doen hebben en dat Hludana voor Huldana werd gebruikt, zooals ook in onze taal herhaaldelijk voorkomt.
Klovenier = kolvenier; plukken = pulken; drietien = dertien; branden = barnen; nooddruft van durven (voorheen = behoeven); vorst = vroor.
Odhins tweede gemalin, de moeder van Thor, heet Jördh. Haar andere naam was Hlodijn, de Duitsche Huldana, "misschien ook Hulda, Holle?" vraagt Nork. (Das Kloster, IX, 548).

128

Intusschen schijnt het gewicht dezer vraag mij niet zwaar, want dat een Holda-vereering bestaan heeft, staat, ook zonder deze opschriften, vast en "aan de godin Holda gewijd" zou toch al zeer weinig omtrent haar wezen leeren.
In de literatuur komt de naam der godin voor in een gedicht uit de 9e eeuw, een huwelijkszang op Judith, gemalin van Lodewijk den Vrome, van de hand van van den Benediktijner abt Walafridus Strabo.
Strabo of Strabus d.i. de scheele. Eigenlijk heette hij Walafridus. Waarschijnlijk is hij geboren op het einde der regeering van Karel den Groote in Zwaben en studeerde te Fulda onder den beroemden Rhabanus Maurus. In 842 werd hij abt van de abdij der Benedictijnen, Reichenau, op een eiland in het meer van Constanz en stierf den 17en Juli 849 aan het hof van Karel den Kale. Het nadere bij Oudin, histoire litéraire de France, tom. V en Fabricii bibl. latina mediae aetatis (gecit. naar Herzog, R.E.2. XIV. 773). Van zijne hand bezitten wij Latijnsche gedichten op apostelen en martelaren, een leven van den H. Gallus, een ode op zijnen kloostertuin; voorts een soort van Christelijke archaelogie: "de exordiis et incrementis rerum ecclesiasticarum." Over zijn hoofdwerk "Glos oardinaria" zie men Herzog, t.a.p., en over de fabel dat hij met Rhabanus Maurus en Haymo van Halberstadt den bijbel in de landstaal zou vetaald hebben, prof. E. Reuss, Revue de théologie van Janvier 1851.

De titel luidt: De Judith Imperatrice et Carolo Augustorum filio. Na aan het kroost dat uit dezen echt ontspruiten zal alle mogelijke deugden te hebben toegedacht, vergelijkt de dichter zijne Judith met die van de Joodsche Apocryfa:
Et si perspicitis non frustra nomine Judith
At Judith virtute refert et relligione,
Assyrius cui praedo caput submisit acerbum.
Illa gulam mortis fedie muucrone trucidans,
Libertatis opem salvatis civibus auget,
Tympana raucisona pulsavit pelle Maria,
Organa dulcisono percurrit pectine Judith.
O, si Sappho loquax vel nos inviseret Holda,
Ludere jam pedibus, vel ferre futura valeres,
Quicquid enim tibimet sexus subtraxit egestas, etc.
Recueil des Historiens des Gaules et de la France, par Dom Martin Bouquet, prêtre et religieux Benedictin de la Congrégration de St. Maru. à Paris aux Dépens des libraires associés, 1749. (Koninkl. Bilb.) en aldaar tom. VI, fol. 268.

129

Holda is volgens Walafridus godin van zang en dans en voorspelt ook de toekomst (ferre futura).
Op hem volgt als getuige van Holda's bestaan de bisschop Burchard van Worms, (x 1024) waar hij in zijne decreten-verzameling de volgende interrogatie mededeelt:
"Crededisti ut alqua foemina sit, quae hoc facere possit, quod quaedam a diabolo deceptae se affirmant necessario et ex praecepto facere debere id est cum daemonum turba in similitudinem mulierum transformata, quam vulgaris stultitia Holdam vocat, certis noctibus equitare debere super quasam bestias et in earum se consortio annumeratam esse. Si particeps fuisti illius increduliatis annorum unum per legitimas ferias poenitere debes."
Later zal ons, ook nog uit andere uitspraken van den Wormser bisschop, blijken dat Holda, voor een deel althans, geworden is eene door den duivel bezeten vrouw, die gelijk Diana, Herodias e.a. mederijdt in de wilde jacht.
Daar fraw Holda juist in Hessen het langst bij de bevolking in aandenken bleef, is het niet van belang ontbloot op te merken dat Burchard uit Hessen geboortig was.

130

Nog ten tijde van Luther komt onze godin in de literatuur voor. Luther zelf vergelijkt (Auslegung der Episteln, Basel 1522, fol. 69a) de van God afkeerige natuur met Holda op deze wijze: "Hie tritt fraw Hulde herfür mit der potznase, die natur und darf irem Gott widerpellen und in lügen strafen, hengt umb sich ihren alten trewdelmarkt, den stromharnss (strooharnas) hebt an und scharret daher mit ihrer geigen."

Aan deze beschrijving van frau Holda denkt men onwillekeurig bij het vernemen van een gebruik in Warnsdorf (Noord-Bohemen), waar op vastenavond een knaap het gansche lichaam met banden stroo omwindt en op het hoofdt zich eenen krans van stroo zet. In deze vermomming gaat hij het dorp rond. Vernaleken, Mythen und Bräuche des Volkes in Oesterreich etc., Wien, 1859, s. 293).
Frau Hulda heet zij bij Alberus Erasmus in zijn Buch von der Tugend und Weisheit oder 49 fablen meist aus Aesop gezogen und mit guten Reimen erklärt", etc. en aldaar fab. 16:
Es kamen auch zu diesem heer
viel weiber, die sich forchten sehr,
und trugen sicheln in der hand,
frau Hulda hat sie ausgesandt.

131

Men ziet het, deze mededeelingen brengen ons omtrent de kennis van Holda's wezen niet veel verder. Van een andere zijde moeten wij dus naar een punt van uitgang zoeken.
Wat leert ons de naam Holda op zichzelven beschouwd? De meesten vinden in Holda's naam het woord hold, ondn. holr, propitius, genadig, liefelijk. Doch dan doet zich ongezocht de vraag voor of Holda oudtijds wellicht een adjectief geweest is bij den naam van eene andere godin, en of zij eerst later allengs zelfstandig geworden is? Grimm reeds noemde Holda, Bertha enz. adjectievische namen, en dit gevoelen is tot heden toe niet alleen door niets weêrlegd, maar voor de juistheid zijn vele bewijzen bijtebrengen.
Van de decretenverzameling van Burchard van Worms ontdekte Dr. Adolf Helffrich een handschrift te Madrid van het jaar 1143, dat dus niet lang na Burchards dood naar die stad is gebracht of daar afgeschreven. In dit handschrift komt, in de pericoop, welke men boven vindt afgeschreven, de merkwaardige lezing Frigaholdam voor: deze bewijst dat Grimm recht had toen hij als zijn vermoeden uitsprak: "dass Holda nichts anders sein kann als der milden, gütigen Fricka beiname."

132

In deze lezing zijn dus eigennaam en adjectief tot één geworden, en, gelijk Holda de lieflijke, genadige Frick aanduidt, zoo Bertha de lichtende, glanzende, enz.

Terecht zegt alzoo Karl Blind: "that Holda (is) simply one of the appellatives of the Goddess of love." Deze opmerking intusschen doet niets af aan de waarheid van het feit dat dit adjectief later geworden is tot eigennaam eener zelfstandige godin, zoodat men met het volste recht spreken mag van een Duitsche godin Holda; maar de ontbinding, als ik het zóo uitdrukken mag, van de eene godin Frigg in vele andere wijst toch op de beteekenis eener stelling, door sommige geleerden uitgesproken, dat de godsdienst der Germanen geen polytheïsme in den uitgebreidsten zin des woords geweest is.
Reeds Grimm had hierop opmerkzaam gemaakt: "An und für sich betrachtet", zegt hij, "erscheinen fast alle einzelnen gottheiten ausflüsse und zerspaltungen einer einzigen: die götter als himmel, die göttinnen als erde: jene als väter, diese als mütter... nährend, spinnend, ackerbauend, schön, geschmückt, liebend." En elders bedoelt hij hetzelfde, waar hij erop wijst hoe uit monotheïsme gemakkelijk trilogisch, dodecalogisch, polytheïsme kan voortkomen.
Al komt het mij nu voor dat Nork zich wat te sterk uitlaat als hij zegt dat men Holla, Berchta, Harke, Gode, Frick, gelijk zij in de onderscheidene streken van Duitschland voorkomen, te beschouwen heeft als verschillende manifestaties van eene en dezelfde Freia en dat, "wie es nur einen Gott gibt, so auch nur eine Göttin, jener das zeugende, diese das gebärende Prinzip", toch verdient deze vraag wel dat ik er een oogenblik de aandacht op vestig, de vraag naar een henotheïsme der Germanen. Het kan ons onderzoek naar het wezen van Holda slechts ten goede komen.

133

Het is Dr. P. Asmus (x 1876) die aan de verdediging der stelling: "Die Religion der Indogermanen ist nicht als Polytheïsmus sondern als Henotheïsmus zu begreifen", zijn boek Die Indogermansiche Religion in den Hauptpuntken ihrer Entwickelung, ein Beitrag zur Religions-Filosofie heeft gewijd.
Wanneer Asmus handelt over de geestelijke zijde in den godsdienst der Germanen, die volgens hem, meer dan bij de aesthetische Grieken; op de idee der zedelijkheid gericht was, dan laat hij zich in dezer voege uit: "Die einzelnen germanischen Götter sind nicht selbständiger Ausdruck einzelner sittlicher Ideeën sondern die Gesammtheit der Götter vertritt die sich entwickelnde Idee der Sittlichkeit." Door deze meening geleid kan hij dan ook in zekeren zin met Simrock medegaan, die ééne aardgodin opvat. Hij kan b.v. gedacht hebben aan deze plaats bij Simrock: "An dem Bezug der Nerthus, der Freya, der Holda und Berchta auf Hellia sehen wi, wie die deutschen Gottheiten, die Göttinen zumal in einander fliessen, wie vielleicht auch ursprünglisch alle aus einer sich entwicelt haben. Gleichwol lässt sich ein Unterscheid festhalten, jede auf iheren eigenthümlichen Kreis beschränken."

134

Het henotheïsme is volgens Asmus die harmonische beschouwing van het goddelijke door den mensch, waarbij de verschillende goden in elkander vloeien, elkanders attributen overnemen en in elkanders functiën deelen. Het woord zelf is niet van hem, maar van Max Müller, die onder henotheïsme verstaat een soort relatief monotheísme, d.i. de vereering door een zekeren stam van éénen god, niet voortvloeiend uit hun hoog godsdienstig standpunt, maar omdat zij nog geen anderen god kennen; later, als zulk een stam met eenen anderen samensmelt, komen er andere goden bij. Later spreekt Max Müller van kathenotheïsme, waaronder hij die periode in de godsdienstige ontwikkeling der menschheid verstaat uit welke de liederen van den Rik zijn ontstaan. Deze, zegt hij, zijn eigenlijk aan éénen god gericht, want, op het oogenblik van aanbidding denkt de vereerder slechts aan dien éénen. Het is hiermede gesteld als met de hypothese van een oorspronkelijk monotheïsme der menschheid, door Ernest Renan, zooals bekend is, tot de Semieten beperkt, aan wie hij een monotheïstisch instinct toeschrijft. Dat het op den hoogen godsdienstigen aanleg der Semieten wijst dat uit hen de drie monotheïstische godsdiensten zijn voortgekomen, stemt ieder toe, maar wat dit oorspronkelijk monotheïsme aangaat - de aanvang is in elk geval praehistorisch, de oudste tijden doen ons reeds polytheïsme kennen en bovendien kan men moeielijk aannemen dat de hoogste trap van godsvereering heeft moeten wijken, eeuwen lang, voor de lagere en meest onbeschaafde vormen van aanbidding.

Evenzoo is, om terug te komen tot het punt waarvan wij uitgingen, de vraag of alle Duitsche godinnen oorspronkelijk nuancen van de eene aardgodin zijn, niet meer op te lossen, want de aanvang zou ook hier praehistorisch zijn en bovendien, wat van Holda en Berchta kan gezegd worden, geldt nog niet voor die vele andere, van wie nog slechts enkele sporen zijn gevonden: Nehalennia, Tanfana, Yr e.a.

135

Op het hoofdaltaar van de kerk van Tossen in Voigtland staan drie heiligenbeelden... In het midden bevindt zich het beeld der H. Maagd met het kindeke Jezus in de armen, met de woorden: MARIA. OM. WAR. E. YR. NORA. E. WTRA., d.i. Maria om Vestra est, Yr nostra et vestra. De moeder Gods is dus hier versmolten met eene Godin Om en Yr, daar de Germanen in haar hun aardgodin wedervonden. (Yr = gr. era, oud-Duits erada, oudnoors Iörd). Cf. Panzer, Bayerische Sagen und Bräuche 1885, II, 404, 463.
Intusschen, de onderstelling dat Holda oudtijds adjectief van Frigg geweest is en later tot zelfstandige godin werd, is wel aan geen twijfel onderhevig: bij de stelling dezer oorspronkelijke eenheid van alle Duitsche godinnen dient men bovendien nog twee zaken in het oog te houden.
Het voorgezette onderzoek heeft een gansche rij van namen aan het licht gebracht voor godinnen, die alle aardgodinnen, de vruchtbare, levengevende moederaarde voorstellen. Van de meesten kennen wij alleen den naam. Dit op den voorgrond treden van godinnen in het Duitsche pantheon heeft men verklaard op twee wijzen; òf door aantenemen dat al deze goddelijke wezens vertakkingen en wel locale vermenigvuldigingen zijn der ééne moedergodin, die dus hare namen ontvingen van de plaats waar zij in het bijzonder als een soort stedemaagd werden vereerd;
De bovengenoemde Hludana wordt dan de aardgodin, locaal, voor het vlek Luddingen, de Zeeuwsche Nehalennia voor het oude Noviohelium, ons Nieuw-Helvoet.
- òf door als den oorsprong van dit verschijnsel aantenemen dat in Duitschland oudtijds dezelfde gewoonte geheerscht heeft die men nog heden bij enkele niet-cultuurvolken aantreft, en die bekend staat in de wetenschap als het matriarchaat.

136

Dr. W. Pleyte te Leiden was zoo vriendelijk mij op het verband tusschen deze dingen opmerkzaam te maken. Cf. prof. Wilkens verhandeling Het matriarchaat bij de oude Arabieren, blz. 8, 24, 26 vgl. Mac Lennan, Studies in ancient history, p. 124 ss.
Gelijk men weet houdt men het matriarchaat voor primair, het patriarchaat voor secundair. Waar geen huwelijk bestaat en de verbinding der geslachten ongewettigd plaatsvindt, daar is ook geen huisgezin; de vader bestaat niet of heeft slechts eene oogenbelikkelijke beteekenis, de moeder evenwel is hoofd, voedt op en verzorgt; de vrouw is het hoofd der familie en plant ook den naam voort, in één woord zij is de eerste, zij domineert. In de dierenwereld bestaat het huwelijk als verbinding tusschen mannetje en wijfje alleen bij de vogels en bij enkele zoogdieren; overigens zorgt ook daar alleen de moeder voor de jongen. Welnu, wat thans nog bij enkele onbeschaafde stammen heerscht zal op een praehistorisch standpunt algemeen zijn geweest en aldus tot verklaring kunnen dienen voor de overheerschende vereering der vele moedergodinnen.

In de tweede plaats herinner ik eraan dat de maatschappelijke toestand van een volk ook invloed oefent op het oordeel dat het zich van de godenwereld vormt. Zoo is het licht in te zien dat de Grieken (om bij de Indo-Germanen te blijven) aan hunne goden vele vrouwen gaven, daar zij zelven, men denke aan den, niet gedulden maar erkenden hetaerenstand in Athene, niet uit beginsel de monogamie voorstonden. Geheel anders de Germanen. Uitdrukkelijk zegt Tacitus nam propre soli barbarorum singulis uxoribus contenti sunt, exceptis admodum paucis, qui non libidine sed ob nobilitatem plurimis nuptiis ambiuntur.

137

Mogelijk is het dus dat deze zaken invloed gehad hebben op het aantal godinnen in welke men geloofde (hoewel van een monotheïsme naar ons begrip zelfs in de verte geen sprake kon zijn) en eerst langzamerhand zijn de enkele tot vele aangegroeid, toen men zich de verschillende attributen der oppergodin als zelfstandige personen ging denken. Zoo vereerde men in casu de godin ook als de holde, en hier hebben wij dus de plaats gevonden waar ons onderzoek een aanvang nemen kan, want toen de holde een afzonderlijke godin Holda geworden was, zijn gewis vele attributen en functiën van Frigg, Odhins gemalin of liever van Frick of Frouwa, gelijk zij bij de Duischers heette, op onze Holda overgegaan. Een vaderlansch geleerde, prof. B. Symons, zegt het nog sterker: hij houdt Holda voor het uitgangspunt en zegt: volgens het oordeel van gezaghebbende mythologen, hetwelk ik deel, zijn de Noorsche Frigg en Freya vertakkingen van ééne Duitsche godheid, die als Frîa, Holda en onder andere namen verschijnt.

138

Holda kan niet, zegt Simrock daartegen, adjectief van Frigg geweest zijn, want hoe, vraagt hij, rijmt men dit met het feit dat Holda zoo vaak doet denken aan Freya, die toch ontegenzeggelijk eene andere godin is dan Frigg? Naar het mij voorkomt kan deze bedenking uit den weg worden geruimd wanneer men Grimms hypothese aanneemt, die ik dus hier met een enkel woord ter sprake wil brengen: de vermoedelijke identiteit van Frigg en Freya.

Het zijn twee godinnen, met bijna dezelfde namen en eigenschappen en toch in vele opzichten verschillend. Frigg staat tot Odhin als Hera tot Zeus. In het bekende verhaal van Paulus Diaconus over de Longobarden heet zij Fréa en wordt uitdrukkelijk Wodans vrouw genoemd. Freya is meer de Germaansche Aphrodite en komt op Duitsch terrein (b.v. in de Mersseburger tooverspreuk) voor als Frua. Zij is de zuster van Freyr. Dat beide godinnen in de Edda als twee afzonderlijke personen optreden, blijkt duidelijk waar zij beiden te zamen op dezelfde plaats verschijnen.
Men oordeele: Grimmismâl, proza inleiding: Odhin en Frigg zaten op Hlidskialf en overzagen de wereld. Cf. Gylfag 20. De naam van Friggs woning is Fensal. Gylfag 35. Doch ook Freya's woning wordt afzonderlijk genoemd.
Folkwang heet de negende (hal) daar heeft Freya macht
De zetels te ordenen in de zaal.
Zij kiest dagelijks de helft der gevallenen;
Odhin heeft de andere helft.
(Grimmismâl str. 14, Gylfag 24). Oegisdrecka, proza inl.: Tot het gastmaal van Oegir (of Gymir) kwamen Odhin en Frigg, zijnen gemalin. Daar waren ook Freyr en Freya (cf. Str. 25-28 met str. 29-32, waar Loki beide godinnen na elkander aanspreekt). Bij Baldrs lijkverbranding (Gylfaginning 29) kwamen Odhin en met hem ging Frigg en de Valkyren en Odhins raven... en Freya kwam met haar katten.

139

Daartegenover staat dat weêr andere gegevens schijnen aan te duiden dat Frigg en Freya identiek zijn. Frigg heeft geen gelijknamigen god tegenover zich, als Freya. Wel noemt Adam van Bremen Fricco, maar dit is zijne uitspraak van Freyr. Van meer beteekenis is dat Freya in de plaats van Odhins vrouw treedt. Want Odhin deelt met Freya de gesneuvelden; de helden zijn hare gasten, nimmer die van Frigg. Friggs vader Fiörgwin en die van Freya, Niördr, zijn identiek, aardgoden.

Hierom nu, zegt Grimm, is de vraag gerechtvaardigd of niet de moeielijkheid zou optelossen zijn door aan te nemen dat Frigg de asische, Freya de vanische is derzelfde godin?

Gylfag. 35 staat: Freya heet ook Wanadis (d.i. 'godin der Vanen').
Men kent het merkwaardig verschijnsel in de Edda-leer van een godengeslacht der Vanen, dat zich aan dat der Asen onderwerpen moest. Onder deze Vanen zal dan Freya dezelfde plaats hebben ingenomen als Frigg onder de Asen en de eerste heeft aan de laatste bij de samensmelting hare hooge plaats moeten afstaan. Wie eenmaal hierop opmerkzaam gemaakt is, vindt deze meening in de sagen, ja (ik vestig er de aandacht op) tot in de sprookjes, bevestigd.
Ynglinga saga cap. 3 verhaalt van de ontrouw van Frigg, terwijl Odhin op reis is.

140

Saxo Grammaticus heeft ditzelfde verhaal in platter termen. Gelijkluidend bericht komt voor in de Olaf Tryggvasons saga, alleen (en hierop komt het aan) staat hier Freya voor Frigg en zijn de trekken meer uitgewerkt. Ook hier dus nemen de Frigg der Asen en de Freya der Vanen elkanders rol over.

Nog meer: Er is in de Edda eene mythe van Freya hoe deze tot echtgenoot had Odr (Odhur), die evenwel wegreisde op verre paden en hoe Freya nu om den ontrouwe weent. Hare tranen zijn goud en zij maakt zich op om Odr te zoeken en reist naar onbekende volken.
Gylfaginning 35. Volupsa str. 29. Hyndluliod 46, 47.
Freya en de dwergen in het bos.Dit verhaal in verband gebracht met het bericht uit de Olaf Tryggvasons saga, hierboven medegedeeld, doet als vanzelf vragen of Odr en Odin niet samenvallen, liever nog, of niet Odr de vanische Odhin is, gelijk Freya de vanische Frigg? Volgt men deze mythe op Duitsche bodem, dan luidt ze weêr eveneens. De personen heeten Woud en Freid (Wodan en Frigg) en de trekken komen overeen met de mythe van Freya en Odr. Woud heeft Odhins uiterlijk, Freid dat van Freya. Ook voor haar maken de dwergen een liefdegordel, ook zij geeft zich daarvoor hun prijs (gelijk Freya in de Olaf Tryggvasons saga). Ook Freya reist Woud in vele landen na, hare tranen worden paarlen. Ook hier weder Freid met een naam als van Frigg, doch in de mythe als Freya.

141

Nog heden is de herinnering aan deze zwerftochten der godin bewaard gebleven. Bij een steen in het bosch van Fulda heeft frau Holl (op merkwaardige wijze bevestigt deze verwisseling van namen het vroeger gezegde) zóo bittere tranen geweend om haren man, dat de harde steen er week van werd. Fru Freen doorreist de gansche wereld om haren vrijer te zoeken, maar... heeft zij hem, dan is hij dadelijk weêr weg.

Intusschen, al meende ik deze belangrijke vraag te moeten aanvoeren, omdat zij voor ons doel van groote waarde is, toch, daar wij boven zagen dat Holda eertijds adjectief bij Frigg (Freya) was, weten wij reeds op welk gebied wij haar zoeken moeten.

Het is tevens één der wapenen tegen prof. Bugges hypothese, tot welk doel prof. Symons er dan ook in het reeds aangehaalde Gidsartikel gebruik van maakt. Bugge nl. wil de mythe van het zoeken van Odr door Freya beschouwen als omwerking van de Grieksche mythe van Adonis en Aphrodite. Hij vergeet, zegt Symons, met verwijzing naar de in den tekst aangehaalde plaatsen, dat ook in Duitschland de mythe van Freya en Odr bestaan heeft en bewaard bleef.

142

Niet alle geleerden denken bij het woord holda een hollr, propitius, maar veeleer aan Hel, de Noorsche doodsgodin. In dezen zin spreekt Simrock zich uit; Holda staat in zoo nauw verband met Hilde (over wie straks meer), dat de gedachte aan heln = verbergen ook wel aan haren naam zal ten grondslag liggen, en dan heeft men recht te denken aan Hel, want Holda is ook doodsgodin, zooals Rân, die de verdronkenen bij zich opneemt. Berchta is de lichtende; de witte vrouw onzer burchten heet Bertha, nooit Holda. Indien eens, vraagt hij, Holda en Berchta oorspronkelijk de tegenstellingen licht en donker vormden, beide vereenigd in Hel, die dan dood en leven, sterven en beminnen in zich verenigde!

Dr. Otto Henne am Rhyn, die deutsche Volkssage, Leipzig 1874, s. 405 is dit met Simrock eens. Hij ziet zelfs in deze Hel den stam waaruit alle Duitsche godinnen ontsproten zijn. Eveneens Mannhardt in zijn Germ. Mythen s. 85 anm.: Hel scheint mir mit der Seelengöttin Holda ursprünglich eins, en elders, s. 292, Holda is gelijk Hel doodsgodin. Zoo ook Nork in Das Kloster, VII, 81, en Faye, Norske Sagen, Christiania 1844, s. 41: Da Hul i det oldnordiske Sprog betyder Doekke, Dunkelhed er den Mening sandsynlig at Huldrefolk er en appelativ Benoevnelse paa de Underjordiske, paa hvilke Sagnene om Huldregaarde, Skiftunger o.s.v. godt passe. Daartegen Grimm D.M. s.255: Auch auf Island weiss man von diesen Huldufölk und hier zeigt sich von neuem die berührung met dem deutschen volksglauben der neben der frau Holde zugleich holden amnimmt. Aus diesem Grund schon wird es richtiger sein, die nord. benennung Hulla aus dem altn. adj. hollr (propitius) zu erklären, nicht aus dem altn. hulda, obscuritas.
In zooverre Holda optreedt als godin van geboorte en dood, is er zeker eenige overeenkomst met de grimmige Hel, maar om haar geheel met deze godin te vereenzelvigen, zou men te veel andere zijden van Holda's wezen voorbij moeten zien.

Hels zaal heet ellende, honger haar schotel, begeerte haar mes, Traag haar knecht, Langzaam haar dienstmaagd, bouwval haar drempel, haar bed bedrukheid, haar godrijn dreigend onheil; zij is half zwart, half wit, alzoo kenbaar genoeg aan haar grimmig, vreeselijk uiterlijk.

143

Wat Hilde aangaat, in de Edda is een Valkyre van dien naam bekend, en de Hilde, de heldin van het eerste en tweede deel der Gudrun-sage, leerden wij boven kennen. Ook met deze Hilde is Holda vergeleken.
Zoo zegt Albert Schott: Gelijk in de Gudrun-sage onderwereld en doodende toovermachten aan den dag treden, zoo herinnert ook de naam Hilde aan dit geheimzinnig rijk. Dit bewijst haar samenhang met Hulda. Grimm gebruikt zonder aarzelen frau Hilde voor frau Hulda. Hilda is eene lieflijke jonkvrouw gelijk Hulda, later als deze eene in tooverij ervaren Valkyre. Gemakkelijk vloeien deze namen met dien van Hel samen, welke Saxo Gramm. terecht Proserpina noemt. Misschien ligt in dezen naam naast 'genegen zijn'ook het denkbeeld 'verborgen zijn' (hülle, huldr, celatus, obscuratus). Ook enkele trekken stemmen overeen. Gudrun met hare jonkvrouwen worden geschilderd met verwarde haren, gelijk soms Holda.
De overeenkomst is gezocht. Want deze hofdames der gevangen Gudrun hebben dat uiterlijk door de mishandelingen, welke de booze koningin Gerlint haar doet lijden; Holda wordt alleen in het later bijgeloof met verwarde haren gedacht.
Over de naam Hildesheim, Hildesnê zal ik later in een ander verband handelen. Ter plaatse, waar Hilde voorkomt in verband met Hildesheim, heeft men wél aan Holda te denken.

144

Tot dusver Schott. Van deze identiteit geldt hetzelfde wat wij van Hel zeiden. Een enkele trek moge al overeenkomen, voor de bepaling van Holda's wezen heeft men aan deze naamsvergelijkingen weinig. Nog van ééne dergelijke vergelijking moet ik om der volledigheid wil melding maken, al is ze niet veel meer dan eene curiositeit. Man könnte versucht sein, frau Holda aus einer gestalt des alten testament herzuleigen, zegt Grimm, doch hijzelf geloofde er niet aan en het heeft waarlijk geen bewijs nodig dat de Israëlitische profetes Hulda uit de dagen van koning Josia haren naam niet geschonken heeft aan, noch in eenig verband staat met de in wezen en functiën zuiver Duitsche godin.

DE HOLDA-MYTHEN