door willy » vr 20 okt , 2006 22:50
De kerk als slavenhouder
Zover als de geschiedenis van de mensheid nagegaan kan worden, hebben er altijd twee groepen mensen bestaan: heersers en dienaren, rijken en armen, uitbuiters en uitgebuiten. Deze klassenstructuur, die het duidelijkst tot uitdrukking kwam in de slaveneconomie van de Oudheid, werd door het christendom als vanzelfsprekend gegeven overgenomen. Terwijl in enkele gevallen in de Antieke Wereld van voor en buiten het christendom (niet in het Oude Testament) twijfel geuit werd aan de rechtmatigheid van de slavernij, en in enige Griekse sociaal-utopische theorieën zelfs een mensheid zonder slaven gedacht kon worden en de Romeinse slavenwetten onder invloed van de Stoa vermenselijkt en geliberaliseerd werden, treft men in het Nieuwe Testament iets dergelijks niet aan.
Het Nieuwe Testament polemiseert wel in scherpe bewoordingen tegen bijslaap zonder vergunning, tegen homoseksualiteit en tegen kort haar bij vrouwen, maar dat ontelbare mensen als levende werktuigen door een kleine groep anderen worden uitgebuit en als koopwaar uitgevent worden, wordt niet aan de kaak gesteld of juist verboden. Zelfs duikt de gedachte niet op dat de slavernij in principe verwerpelijk was en alleen wegens de machtsverhoudingen nog niet kon worden afgeschaft. Integendeel!
De gelijkenissen die de evangeliën Jezus in de mond leggen, gaan zonder een woord van kritiek uit van de slavernij, verklaren die zelfs tot model van de verhouding tot God - mens:
25 Omdat hij niets kon terugbetalen, gaf zijn heer bevel dat de man samen met zijn vrouw en kinderen en alles wat hij bezat verkocht moest worden, zodat de schuld kon worden ingelost.
Mattheüs 18:25
14 Het is als met iemand die naar het buitenland ging. Hij riep zijn slaven bij zich en vertrouwde hun zijn bezit toe.
Mattheüs 25:14
7 Stel, iemand van jullie heeft een slaaf die ploegt of het vee hoedt. Zal hij hem, als hij thuiskomt van het land, zeggen: “Kom meteen aan tafel”?
Lucas 17:7
Ook Paulus beschouwt de slavernij niet alleen als een vanzelfsprekende zaak, maar bevestigt dit verschijnsel ook uitdrukkelijk. Hoe weinig de apostel aan emancipatie denkt blijkt uit zijn woorden:
20 Laat iedereen blijven zoals hij bij zijn roeping was! 21 Bent u als slaaf geroepen, laat het u niet verdrieten; en zelfs als u vrij kunt worden, blijf dan toch liever slaaf. 22 Want de slaaf die door de Heer geroepen wordt, is een vrijgelatene van de Heer; en omgekeerd is hij die als vrij man geroepen werd, een slaaf van Christus. 23 U bent gekocht en de prijs is betaald. Word geen slaven van mensen.
1 Korintiers 7:20-23
Welk gruwelijk cynisme achter deze woorden steekt maken de christelijke bijbellezers zich moeilijk bewust. Met behulp van een taalkundige goocheltruc - doordat aan de beide begrippen slaaf en vrije een dubbele betekenis gegeven wordt - wordt de gekwelden zand in de ogen gestrooid. Onder de religieuze fictie, dat ze door Christus vrijgelaten zijn, wordt hun ingepraat dat hun werkelijke onvrijheid er niets toe doet. Tegelijkertijd doopt Paulus de slavenbezitters tot slaven van Christus om; zo is de bestaande onrechtvaardigheid versluierd en als wil van God gerechtvaardigd. Het gehele Nieuwe Testament is doortrokken van minachting voor de mens.
Overal wordt aan de slaven verkondigd:
1 Zij die als slaven hun juk te dragen hebben, moeten hun meesters met alle eerbied bejegenen, opdat de naam van God en de leer niet gelasterd worden. 2 Zij die gelovige meesters hebben, mogen hen niet minder achten omdat zij hun broeders zijn. Zij moeten hen integendeel des te trouwer dienen, omdat zij die van hun diensten profiteren, één zijn met hen in geloof en liefde. Zo moet u leren en vermanen.
1 Timoteus 6:1
9 De slaven moeten zich schikken naar hun meesters, het hun naar de zin maken, hen niet tegenspreken, 10 niet stelen, maar zich strikt betrouwbaar tonen; dan zullen zij in alles wat zij doen het aanzien verhogen van de leer van God onze redder.
Titus 2:9-10
5 Slaven, wees gehoorzaam aan je aardse heren met eerbied en ontzag, in eenvoud van hart, alsof je gehoorzaam was aan Christus. 6 Niet als ogendienaren om mensen te behagen, maar als slaven van Christus, die Gods wil van harte volbrengen, 7 en welgemoed hun werk doen, alsof het voor de Heer was en niet voor mensen, 8 wetend dat ieder het goede dat hij gedaan heeft van de Heer zal terugontvangen, of hij nu een slaaf is of een vrij man.
Epheziers 6:5-8
22 Slaven, wees in alles gehoorzaam aan je aardse heren, niet als ogendienaren om mensen te behagen, maar in eenvoud van hart, met ontzag voor de Heer. 23 Wat jullie ook doen, doe het van harte, alsof het voor de Heer was en niet voor mensen, 24 wetend dat je van de Heer als beloning het erfdeel zult ontvangen. Jullie dienen de Heer Christus. 25 Wie onrecht doet, krijgt zijn onrecht terug; Hij kent geen aanzien des persoons.
Kolossenzen 3:22-25
Al deze citaten tonen aan dat het oorspronkelijke christendom als agent optrad van een maatschappij, waarin bepaalde groepen onderdrukt werden. Reeds bestaande, gevestigde machtsverhoudingen worden met goddelijke glorie omhuld, maatschappelijke dwang wordt door religieuze geboden in de wil van de mensen zelf bevredigd: wat met geweld afgedwongen is moet uit vrije wil gedaan worden. Onderwerping aan menselijke heerschappij wordt uitgelegd als daad van onderwerping aan God. Het psychische mechanisme, het slechte geweten, reglementeert uiteindelijk alle individuele beslissingen: dan treedt verinnerlijkt geweld op als resultaat van een besluit uit vrije wil. Leed dat zonder meer bestaat wordt in de godsdienst tot iets van hogere orde verklaard: het wezen ervan wordt vastgelegd, maar het wordt niet kritisch verwerkt. Het Nieuwe Testament is een manifest van onmenselijkheid, een groots opgezet bedrog van de massa; het maakt de mensen dom in plaats van hen over hun objectieve belangen voor te lichten.
Welke fatale ideologische functie het hoofdthema van het Nieuwe Testament, het onschuldige lijden en sterven van Jezus, in dit verband vervult, blijkt uit de passage in de eerste brief van Petrus:
18 Slaven, schik je vol ontzag naar je meesters, niet alleen als zij goed en vriendelijk zijn, maar ook als zij lastig zijn. 19 Want met God in gedachten onverdiend leed verdragen is een gunst. 20 Wat voor bijzonders is het om slagen te verdragen die men verdiend heeft? Maar geduldig verdragen dat u te lijden hebt vanwege uw goede daden, dát is het wat God behaagt. 21 En het is ook uw roeping, want Christus heeft voor u geleden en u een voorbeeld nagelaten; u moet in zijn voetstappen treden. 22 Hij heeft geen zonde gedaan en in zijn mond is geen bedrog gevonden. 23 Als Hij uitgescholden werd, schold Hij niet terug. Als men Hem leed aandeed, uitte Hij geen dreigementen. Hij liet zijn zaak over aan Hem die rechtvaardig oordeelt. 24 In zijn eigen lichaam heeft Hij onze zonden op het kruishout gedragen, opdat wij afsterven aan de zonden en gaan leven voor gerechtigheid. Door zijn striemen bent u genezen. 25 Want u was verdwaald als schapen, maar nu bent u bekeerd tot de herder en behoeder van uw zielen.
1 Petrus 2:18-25
Onder verwijzing naar het lijden van Jezus worden slaven aangemaand om ook boosaardige meesters te gehoorzamen, om zich ook als ze onschuldig zijn te laten tuchtigen. De in het bijzonder door protestanten zo geroemde 'theologia crucis' ('theologie van het kruis') laat hier pas duidelijk haar ware gezicht zien: het lijden van Christus dient als alibi en als troostrijke illusie voor het onschuldige lijden van andere mensen.
Wat is het kruis van Jezus Christus eigenlijk anders dan een complex van sadistische en masochistische verheerlijking van het lijden? Zou men al een bepaalde zin aan een dergelijk folterinstrument kunnen ontlenen, dan gold dat toch in ieder geval voor die kruisen langs de Via Latina waaraan in het jaar 71 v.C. zesduizend slaven, aanhangers van de sociale revolutie van Spartacus, gehangen werden. Hun bloed vloeide tenminste voor reëel menselijk geluk, al werd het dan ook verijdeld. De Oude Kerk hield zich bij het standpunt van het Nieuwe Testament ten aanzien van de slavernij.
Uit de gelijkheid van alle mensen voor God, die behalve in het christendom ook in andere antieke religies verkondigd werd, werd volstrekt niet de conclusie getrokken dat de mensen ook in politiek en sociaal opzicht gelijk waren. Wanneer de gedachte aan werkelijke emancipatie opdook werd deze strikt afgewezen. Bisschop Ignatius van Antiochië verbood aan christelijke slaven om te eisen dat ze op kosten van de gemeente vrijgekocht zouden worden. In de ‘Barnabasbrief’ wordt de slaven voorgehouden hun bezitters als 'afbeelding van God' te vereren. Kerkvader Tertullianus wil de slaven wijs maken dat vrijheid en onderworpenheid in de wereld schijn zonder enige betekenis zijn, vergeleken met de ware vrijheid in Christus, die van de onderworpenheid aan de zonde bevrijdt. Een scherper afkeurend oordeel over het menselijke geluk als begerenswaardige zaak kan niet gegeven worden. De dualistische mensopvatting die aan deze standpunten ten grondslag ligt, komt bijzonder duidelijk tot uitdrukking in de woorden van Lactantius: 'Want omdat wij menselijke dingen niet met de maatstaf van het lichaam maar met de maatstaf van de geest meten, zijn onze slaven, hoewel ze in lichamelijk opzicht anders gesteld zijn, toch onze slaven niet, maar wij beschouwen hen als broeders in de geest en mede-slaven in de godsdienst en noemen hen zo.'
Een werkelijke, lichamelijke afschaffing van de slavernij heeft aan de Oude Kerk nooit voor ogen gestaan. Wanneer hier en daar christelijke grootgrondbezitters eens een enkele slaaf vrijlieten, dan gebeurde dat niet omdat zij hun recht op politieke en sociale vrijheid hadden erkend, maar omdat ze zich aangemoedigd voelden om een 'goed werk' ten gunste van hun zieleheil te doen.
Vanaf het begin stabiliseerde de christelijke verkondiging de slavernij. Hoe voortreffelijk de nieuwe godsdienst als smeerolie in de machtsmachine functioneerde, laat Augustinus zien, die de rijken tot dankbaarheid aanmaande: tot dankbaarheid voor het feit dat Christus en zijn kerk niet van slaven vrije mensen maakten, maar van slechte slaven goede slaven. In de vierde eeuw werd de gedachteloze en opportunistische aanpassing aan de sociale en politieke machtsverhouding tenslotte gehonoreerd.
De keizers — als exponenten van de Romeinse feodale klasse - verhieven het christendom tot staatsgodsdienst. Constantijn begon in 313 met de privilegiëring; Gratianus en Theodosius voltooiden die in 380. De aristocratie en de hogere clerus waren al snel twee handen op éen buik: tot bisschoppen werden voornamelijk rijken gekozen. Vele edelen stelden hun eeuwig zieleheil veilig door de kerk grote stukken land te schenken. Weinige decennia later was het 'lichaam van Christus' uitgegroeid tot de rijkste grootgrondbezitter met het grootste aantal slaven in het keizerrijk. Zoals alle uitbuiters haalde ook de kerk zonder scrupules uit deze machtsverhouding wat er uit te halen viel, zodat de toestand van de slaven die van de kerk bezit geworden waren, zienderogen verslechterde. Terwijl in de antieke wereld buiten het christendom steeds meer de opvatting van een onaantastbaar mensenrecht op vrijheid ontworpen werd, legde het christendom steeds meer de nadruk op een onvervreemdbaar recht op onvrijheid. De vrijlating van de kerkslaven werd principieel onmogelijk verklaard, omdat niet de clerus, maar God over de eigendomsrechten beschikte en eigendom slechts door de eigenaar afgestaan kon worden (wettelijk neergelegd in het 'Decretum Gratiani' omstreeks 1140 met het oog op de slaven)
Hoewel moderne apologeten vaak proberen om in het kerkelijke standpunt ten aanzien van de slavernij een kiem te ontdekken van 'het zelfbeschikkingsrecht van het individu', is dit op geen enkele wijze houdbaar. De minachting van ieder vrijheidsverlangen komt vooral duidelijk tot uitdrukking in het monnikendom. Immers de antieke staat ontzegt de slaaf geen persoonlijk recht, dat ook niet aan de monnik door de kloosterregels werd onthouden en, omdat absolute gehoorzaamheid aan abt en regels de hoogste deugd van de monnik werd, kon ook voor de slaaf slechts de aard van zijn slavernij veranderen, wanneer hij in het klooster ging.'
De slavernij bestond gedurende de hele christelijke middeleeuwen en vond in de leidende denkers van de scholastiek haar verdedigers. (Thomas van Aquino, Albertus Magnus, Duns Scotus). Thomas nam Aristoteles' opvatting over, die een slaaf als 'bezield werktuig van zijn heer' en als 'iemand die buiten de maatschappij staat' gekenschetst had. Pausen en bisschoppen beschikten over duizenden slavinnen en slaven die de gigantische landgoederen moesten bewerken. Gevluchten werden onverbiddelijk gevangen en teruggebracht. Als 'fugitivi' (weg-gelopenen) kregen ze ijzeren ringen om hun hals met christelijke symbolen. Het kerkrecht deelde alle slaven als voorwerpen onder de rubriek 'kerkelijke goederen' in (mensenmateriaal). Ze waren uitgestotenen van kerkelijke ambten. Slavernij werd ook als kerkelijke tuchtmaatregel opgelegd. In 655 verklaarde de synode in Toledo alle kinderen van priesters tot slaven (hernieuwd in Pavia in 1022, opgenomen in het ‘Decretum Gratiani’, ongeveer 1140). In 1179 werd op het derde concilie van Lateranen alle tegenstanders van het Romeinse pausdom met de slavernij bedreigd. Zo riepen de pausen in 1309, in 1482, 1506 over Venetië, in 1376 tegen Florence en in 1508 over geheel Engeland de slavernij uit. Ook al konden de straffen niet worden uitgevoerd.
Aan het einde van de middeleeuwen kwam de slavenhandel met de onlangs veroverde overzeese koloniën van Spanje en Portugal, opnieuw tot bloei. Paus Nicolaas V hechtte in 1454 in de encycliek 'Romanus Pontifex' zijn officiële goedkeuring aan de praktijk om alle onderworpen volken tot slavernij te laten vervallen. In 1487 aanvaardde Innocentius VIII een groot aantal slaven uit Malaga van Isabella van Spanje als geschenk. In 1493 verdeelde Alexander VI de wereldbol onder Spanjaarden en Portugezen en bevestigde hij dat de gangbare praktijk om dwangarbeiders in de koloniën te laten werken, rechtmatig was. In 1548 erkende Paulus III het recht van alle mensen, ook van de clerus, om slaven te houden. Pauselijke galeien voeren op mensenvangst uit en ontelbare innig gemeende dankgebeden stegen naar God omhoog, wanneer er weer een rijke vangst van 'bezielde werktuigen' gelukt was. In volle ernst konden christelijke theologen over het 'probleem' discussiëren of een zakspiegeltje een billijke prijs voor een neger was. Terwijl de Jezuïtenorde in de Congo in 1666 12 000 slaven bezat en de pausen tot het einde van de achttiende eeuw van hun diensten in de kerkelijke staat profijt trokken, hielden de Benedictijnen in Brazilië deze nog tot 1864.
Het protestantisme sloeg vanaf het begin dezelfde weg in, nadat Luther lijfeigenschap en slavernij theologisch gerechtvaardigd had. Tot diep in de negentiende eeuw dreven evangelische staten onder de theologische goedkeuring van de missionarissen slavenhandel en gingen zij op slavenjacht. Ook nu nog in de twintigste eeuw gaan christelijke Ethiopiërs op slavenjacht en verkopen zij hun buit op de slavenmarkt. Dit korte overzicht toont aan dat het christendom niet pas in de negentiende eeuw ten aanzien van het sociale vraagstuk erbarmelijk te kort geschoten is -wat tenminste door verstandige theologen wordt toegegeven -, maar dat het vanaf het begin met de economisch heersende machten collaboreerde. Tot de vierde eeuw bood de kerk zich gewillig aan als ideologische handlanger van bestaande machtselites. Later plunderde de hogere clerus de volksmassa's, vooral de boeren, zelf uit. De kerk was volledig in het feodale systeem van de middeleeuwen geïntegreerd. De voornaamste kerkelijke ambten werden uitsluitend door edelen bekleed, in de regel door de jongere zoons van de regerende vorstenhuizen. De oudste zoon erfde de vaderlijke rechten; de tweede zoon werd geestelijke en bekleedde het ambt van bisschop of abt. Dikwijls moest men om abt te worden zijn adeldom tijdens meerdere generaties kunnen aantonen. De landheer hield als patroon toezicht op de verdeling van de inkomsten van de parochie (kerkelijk eigendom) waarbij hij vanzelfsprekend zijn eigen familieleden bevoordeelde.
Dank zij voortdurende veroveringsoorlogen en een slim uitgekiend belastingsysteem had het pausdom zich aan het eind van de middeleeuwen door roof opgewerkt tot de rijkste financiële macht van Europa. Paus Johannes XXII (1316-1334) besteedde zijn inkomsten bijvoorbeeld als volgt: 63,7% voor zijn oorlogen, 12,7% voor salarissen van zijn beambten, 7,16% voor aalmoezen, waaronder ook nieuwe kerkelijke gebouwen en de missie vielen, 3,35% voor kleding, 047% voor opmaak, 2,9% voor gebouwen, 2,5% voor keuken en kelder en 4% voor vrienden en verwanten.
Zonder verder in te gaan op de bekende houding van Luther, die vijandig gezind was jegens de boeren en die - zoals het hele protestantisme na hem - de bestaande voorrechten van de klassen religieus rechtvaardigde, moeten we nog een blik werpen op de positie van de kerken in het kapitalistische systeem van de negentiende eeuw.
Het onbeschrijfelijke leed dat het kapitalisme over de massa's bracht, kan hier onmogelijk op adequate wijze verduidelijkt worden. 'In 1840 is de gemiddelde levensduur van de arbeiders in Liverpool 15 jaar, in Manchester sterft 57% van de arbeiderskinderen voor hun vijfde jaar. Negen- tot tienjarigen werken niet zelden 24 en 36 uur ononderbroken. Ze worden 's nachts tot werken aangezet en met zweepslagen wakker gehouden. Nog in 1860 probeert men via de openbare verzoekschriften een beperking van de arbeidstijd tot 18 uur te bereiken. Kinderen van 3 en 4 jaar staan bij de produktie van kant op stoelen. In de strovlechterijen hebben ze dikwijls minder plaats dan een hond in zijn hok. Bij de werkzaamheden in de mijnen kruipen vier- en vijf jarigen met mannen en vrouwen halfnaakt en naakt, terwijl ze aan kettingen hangen, door de veel te nauwe, warme mijngangen. Wie zich beklaagt wordt ontslagen en vindt als 'getekende' nergens emplooi. De doden worden in de sloten gegooid en worden in holen en moerassen gedumpt. 'Onderwijs' ontvingen deze mensen natuurlijk zo goed als niet - behalve godsdienstonderwijs.
Protesten van de kerken zijn niet bekend. De eerste wet in Duitsland, die kinderen onder negen jaar verbood in de fabrieken te werken (1839), werd, hoe kon het anders, op aandringen van de militaire autoriteiten uitgevaardigd, omdat hun opgevallen was hoe slecht de lichamelijke toestand van die rekruten was, die voordien in de industrie gewerkt hadden. Gebrekkig en spaarzaam probeerden de kerken uiteindelijk te helpen. Men legde pleisters, waar een operatie noodzakelijk was geweest. Een beroep op het individuele sociale gevoel van de christelijke jonkers en fabrikanten raakte niet de wortel van de ellende. Ook liefdadige instellingen dachten vanuit patriarchale voorstellingen en scheepten de noodlijdenden af met belachelijke aalmoezen. Het infame systeem als zodanig gold nog steeds als door God verordineerd.
En tegenwoordig? De vervlochten structuur tussen christendom en kapitalisme heeft zich niet fundamenteel gewijzigd. Ternauwernood verbindt de kerkelijke diaconie met de ene hand
enige wonden, of ze brengt die met de andere hand indirect toe, door een onjuiste wereldorde ideologisch te steunen. Terwijl brave zustergemeenten goedgelovig giften voor de actie 'brood voor de wereld' inzamelen, kunnen op hetzelfde moment de grote Amerikaanse concerns, waarvan de directie doorgaans uit christenen bestaat, onaangevochten hun neo-kolonialistische uitbuitingspolitiek in de Derde Wereld bedrijven - gedekt door regeringsleiders in het Witte Huis die trouwe kerkgangers zijn. Weliswaar scharen zich intussen in Latijns-Amerika groepen van de katholieke clerus aan de zijde van de uitgezogen massa's, maar het gaat hier in eerste instantie, gezien de motivering, niet om een politieke solidariteitsverklaring met het sociale emancipatieproces van de 'Verworpenen der aarde', maar om de opportunistische poging de mensen voordat het te laat is te bewaren voor de ingewortelde katholieke godsdienst. Wanneer dan een socialistische omwenteling al niet meer te vermijden is, dan wil de kerk tenminste aan de kant van de overwinnende machten staan en zo mogelijk een atheïstische oriëntering van de nieuwe maatschappij verhinderen.
Hoe kon het de kerk eeuwenlang gelukken om de rechtelozen in slaap te sussen en de onderdrukkers een goed geweten te verschaffen? Laten we tot slot de gehele ideologische apparatuur samenvatten.
De godsleer in engere zin, d.w.z. met name de scheppingsleer, beweert dat deze wereld fundamenteel goed ingericht is. Ondanks de zondeval geldt de zin uit het eerste hoofdstuk van de Bijbel, hoe gebrekkig ook: 'En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed'. De hieruit afgeleide oproep aan de mensen om God onophoudelijk te lofprijzen en hem te danken dient om de misère in hun leven pathetisch te verdoezelen.
Lof zij de Heer, de almachtige Koning der ere
Dat aard' en hemel de lof zijner glorie vermere.
Meng in 't geklank, ziel, uw aanbiddende dank,
Zing al wat ademt de Here.'
'Lof zij de Heer, die uw lichaam zo schoon heeft geweven,
dagelijks heeft Hij u kracht en gezondheid gegeven.
Hij heeft u lief, die tot zijn kind u verhief,
ja, Hij beschikt u ten leven.'
* De Nederlandse tekst is voor het eerste vers genomen uit de Hervormde Gezangenbundel, Gez. 136 : 1; het tweede vers is van Jan Wit in de Gereformeerde Gezangenbundel, Gez. 102 : 3, Vert.
De mythe van de verzorgende scheppingsmacht van God - in de idealistische filosofie geseculariseerd tot de gedachte dat alles wat werkelijk is ook goed is, en tegenwoordig verflauwd tot het berustende geloof aan een 'ten diepste goede wereld' (Bollnow) - maakt dat de mens zweert bij het bestaande. Waarvoor men dankbaar moet zijn, kan moeilijk voorwerp van kritiek zijn.
Zo werden en worden concrete maatschappelijke machtsverhoudingen naar Gods wil gestabiliseerd - bij de katholieken meestal via een natuurrechtelijke leer ('dat is van nature zo') of bij de protestanten via een leer van de scheppingsverordeningen. Zo kon bv. 2000 jaar lang de monarchie (keizer bij de gratie Gods) of de slavernij op deze wijze religieus gerechtvaardigd worden.
Kwam en komt desondanks op een gegeven ogenblik de ontevredenheid van de mensen met hun toestand naar boven (bv. naar aanleiding van de oorlog) dan biedt het geloof in de schepping ook hier nog een uitweg. Het geleuter van de theologen luidt dan: 'Gods gedachten zijn onnaspeurbaar, zijn wegen ondoorgrondelijk. Wie mag het zich aanmatigen om met hem te twisten? Gij moogt niet twijfelen, mijn zoon.' Op deze wijze kan ieder verlangen en iedere kritiek onfeilbaar de mond gesnoerd worden. De meeste oorzaken van menselijk kwaad en leed, die heel goed achterhaald kunnen worden, worden gemystificeerd. De opheffing ervan raakt op de achtergrond. Dit nevelscherm wordt nog ondoorzichtbaarder door de zonde-leer, die stelt dat alle misstanden en conflicten een gevolg zijn van de ongehoorzaamheid van de mens aan Gods heilige gebod. Wat in werkelijkheid voornamelijk het resultaat van een irrationele inrichting van de maatschappij is, die haar leden geweld aandoet, wordt ten onrechte aan de slachtoffers toegerekend.
Sinds de zondeval leven alle mensen in staat van verdorvenheid, in de 'status corruptionus'. Ze zijn slecht - over de graad van slechtheid zijn de geloofsrichtingen het niet eens - en moeten bestraft en binnen de perken gehouden worden. Als tuchtmiddel heeft God superioriteit en ondergeschiktheid ingesteld, waaruit de overheid en slavernij afgeleid zijn. Deze toestand blijft voortduren tot het einde van de wereld en kan, juist omdat het slechte in de mensen zelf zit, niet opgeheven worden. Alle pogingen in die richting zijn overtredingen en vervloekte dweperij.
Zo kweekt de zondagse prediking bij de mensen het idee dat ze nietswaardige zondaars zijn, innerlijk onvrije en angstige schepselen: nuttig en bruikbaar voor de maatschappelijke machtselites die slechts staande kunnen blijven, zolang de massa's hulpeloos blijven en geen zelfvertrouwen hebben. Opdat de mensen onder geen enkele omstandigheid op de gedachten komen hun geschiedenis bewust in eigen hand te nemen en hun scheppende mogelijkheden te ontvouwen, leert de christologie hun uitdrukkelijk, dat ze daartoe a priori al niet in staat zijn. Voor de oplossing van centrale problemen van het leven (het 'heil') schiet de menselijke kracht te kort. Daar is een verlosser voor nodig, die God uit louter genade gezonden heeft.
Maar Jezus Christus verlost de mens niet uit de gewone materiële ellende. Zijn goede werken zijn zogenaamd van een hogere orde; hij doet de mensen inzien dat sociale rechtvaardigheid en politieke vrijheid iets oneigenlijks is, slechts iets aards of vleselijks. Wie in Christus is vrijgelaten, kan getroost in lichamelijke slavernij blijven.
De verlossing waaraan de mensen door hun geloof deelhebben, moet veilig gesteld worden door de navolging van Christus. Hier blijkt of ze de wereld innerlijk overwonnen hebben en gewillig hun kruis op zich nemen. De ware vrijheid ligt juist in de deemoedige lijdzaamheid. Hoe kan men beter willen leven dan de Heer? Hij leed zelf als onschuldige, terwijl wij ons lijden volledig verdiend hebben!
Dat de christelijke dogmatiek van a tot z opgesteld is om de mensen onmondig te houden, blijkt uit de genadeleer. De mens is altijd van Gods genade afhankelijk, zoals Christus in het evangelie van Johannes zegt:
5 Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken. Alleen wie met Mij verbonden blijft – zoals Ik met hem – draagt rijkelijk vrucht, want los van Mij kunnen jullie niets.
Johannes 15:5
Omdat deze genade niet in het luchtledige zweeft, maar haar plaats heeft in de maatschappelijke werkelijkheid, betekent dit noodzakelijk dat men van bepaalde mensen afhankelijk is: daarom placht men voorheen koningen en kerkvorsten aan te spreken met 'Genadige Heer'.
Wie denkt dat de mensen wezenlijk op genade zijn aangewezen, denkt dat ze rechteloos zijn. Zij mogen, wat hun elementaire behoeften aangaat, geen juridisch opvorderbare eisen stellen. Met cynische duidelijkheid schrijft Luther in zijn verklaring van het eerste geloofsartikel: 'Ik geloof dat God mij samen met alle schepselen geschapen heeft, mij lichaam en ziel, ogen, oren en alle lichaamsdelen, verstand en alle zintuigen, verder kleding en schoeisel, eten en drinken, huis en haard, vrouw en kinderen, land, vee en alle goederen gegeven heeft en in stand houdt; hij verzorgt mij in al mijn nooddruft en geeft mijn lichaam en ziel rijkelijk en dagelijks voedsel; hij beschermt me tegen alle gevaren en behoedt en bewaart me voor alle kwaad, en dat alles uit louter vaderlijke, goddelijke goedheid en barmhartigheid zonder enige verdienste en waardigheid mijnerzijds.’ Wie zo denkt, levert de mens in werkelijkheid uit aan de willekeur van zijn machtige broeders. Het begrip genade is het ideologische produkt van een rechteloze maatschappij.
Een korte blik op de christelijke antropologie levert dezelfde resultaten op. De onmacht van de mens die tot nu toe maatschappelijk bepaald is, de zelfstandige en rationele organisatie van hun behoeften en hun bekwaamheden, worden gemystificeerd tot het geloofsstuk van het schepsel zijn van de mens. Hoe dient een schepsel zich te gedragen? Deemoed, dienstwilligheid, zelfopoffering, offerzin, gehoorzaamheid, geduld, dankbaarheid, zich geheel aan God geven, op God en niet op eigen kracht vertrouwen, zichzelf beschouwen als begiftigde, alle wensen aan Gods wil opdragen, tegen de schijn in aan Gods liefde en trouw geloven en zichzelf wegcijferen. Al deze 'deugden' hebben tot doel om eigen initiatieven, burgerlijke moed en drang tot emancipatie in de kiem te smoren en die als hoogmoed jegens God en de mensen te brandmerken. Eeuwenlang heeft de kerk daardoor in haar prediking een onderdanige mentaliteit, minderwaardigheidsgevoelens en een autoritaire instelling voortgebracht en gecultiveerd.
Geheel consequent worden de vermoeiden en belasten, omdat ze op de goede weg zijn, geprezen in plaats van opgeroepen om aan de macht van hun onderdrukkers een einde te maken. Al deze wantoestanden worden tenslotte in de eschatologie nog eens bekrachtigd en voorzien van het zegel van de eeuwigheid. In het algemeen heeft de 'leer van de laatste dingen' ten eerste de functie om het leven van de mens te kenschetsen als uitsluitend aards, voorlopig en daardoor naar de tendens onverschillig. Christelijke existentie is existentie die na opvraag teruggegeven moet worden, omdat men altijd vindt dat de hemel als het ware vaderland geldt. Het karakter van de eschatologische zienswijze die als opium werkt, is door Paulus in zijn brief aan de Romeinen klassiek geformuleerd:
18 Ik ben er zelfs van overtuigd dat het lijden van deze tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid waarvan ons de openbaring te wachten staat.
Romeinen 8:18
Imaginaire goederen aan gene zijde van het leven moeten de mens troosten in zijn huidige werkelijke leed en ontbering. Doordat het verlangen naar geluk en rechtvaardigheid naar de hemel verplaatst wordt, is het voortbestaan van ongeluk en onrechtvaardigheid op aarde gerechtvaardigd. Intussen is in sociaal-psychologisch opzicht het dreigen met de eschatologische knuppel veel effectiever gebleken. Terwijl de wensprojecties in de loop van de geschiedenis van de theologie over het geheel genomen, opvallend flauw bleken en ook aan de vervulling ervan te zware voorwaarden verbonden waren ('velen zijn geroepen, maar slechts weinigen uitverkoren') speelde de huivering voor de hel in het bewustzijn en onderbewustzijn van de mens een veel grotere rol. De wezenlijke oorzaak daarvan was, dat de voorstelling van de hel niet alleen een fantasiebeeld was, maar ook uit de ervaring van tegenwoordige werkelijke belevenissen gevoed werd (zoals bv. het barbaarse rechtswezen).
Wat is het resultaat van deze korte gang door de wezenlijke thema's van de christelijke dogmatiek? Ieder leed, iedere ontbering en ieder onrecht laat zich met behulp van de christelijke theologie funderen, verheerlijken of onschadelijk maken. De zin voor menselijkheid wordt afgestompt: verachting van de mens wordt gepresenteerd als eerbied voor menselijke waardigheid.
Kahl Joachim: Het onheil van het christendom – ISBN 90 229 1326 0