Enkele citaten welke aantonen waarom de Pentateuch of Tora, de vijf eerste boeken van het Oude Testament, niet door Mozes kunnen geschreven zijn.
6. En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land.
Genesis 12-6
De Kanaanieten waren in de tijd van Mozes nog altijd in het land en vermits dit niet meer schijnt te zijn ten tijde van de schrijver moet men hieruit wel het besluit trekken dat het boek Genesis niet door Mozes is geschreven.
14. En Abraham noemde den naam van die plaats : De HEERE zal het voorzien! Waarom heden ten dage gezegd wordt : Op den berg des HEEREN zal het voorzien worden!
Genesis 22-14
Dit is de berg Moria. Later de Tempelberg. Deze benaming kan er maar gekomen zijn nadat er de Tempel werd gebouwd en dit moet tenminste na de regering van koning Salomo zijn.
1. En Salomo begon het huis des HEEREN te bouwen te Jeruzalem, op den berg Moria, die zijn vader David gewezen was, in de plaats, die David toebereid had, op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
2 Kronieken 3-1
31. En dit zijn koningen, die geregeerd hebben in het land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen Israels.
Genesis 36-31
Het koningschap werd pas ingesteld verschillende eeuwen na de Exodus (Uittocht).
Deze verwijzing naar een vorm van Hebreeuwse regering veel later na Mozes, bewijst afdoende dat het boek Genesis niet door de stichter van het jodendom kan zijn geschreven.
Alsook hoe Deuteronomium, het vijfde boek van de Tora aan Mozes toeschrijven vermits de schrijver aan het einde van het laatste hoofdstuk de dood van de profeet, de plaats waar hij begraven is, en uiteindelijk eindigt met de woorden :
5. Alzo stierf Mozes, de knecht des HEEREN, aldaar in het land van Moab, naar des HEEREN mond.
6. En Hij begroef hem in een dal, in het land van Moab, tegenover Beth-Peor; en niemand heeft zijn graf geweten, tot op dezen dag.
10. “En er stond geen profeet meer op in Israel, gelijk Mozes, dien de HEERE gekend had, van aangezicht tot aangezicht”.
Deuteronomium 34:5-6-10