
De volgende spreuk uit de bijbel gaat over de functie van vrouwen. Het valt mij op dat wat ik hier las helemaal niet overeenkomt met de rol die vrouwen hebben in onze maatschappij, en voor zover ik weet ook niet in de joodse. Over het algemeen zorgen vrouwen voor de kinderen en ze doen het huiswerk. Ze doen dit thuis, en worden er niet voor betaald. Maar van deze spreuk krijg je een hele andere indruk.
Ik vraag me bij het lezen twee dingen af:
- Hoe komt deze spreuk in de bijbel?
- Sinds wanneer is de opvatting over vrouwenwerk zo veranderd?
Ik plaats hier even de versie uit mijn 'Leidse vertaling', uit de jaren vijftig alweer.
Het gaat om spreuk 31, vers 10 - 31. Dit zijn de lessen die Lemuël, de koning van Massa, ontving van zijn moeder, volgens de tussenkop.
De lof der degelijke huisvrouw
Een degelijke vrouw, wie vindt haar?
Hooger dan koralen is haar waardij.
Op haar vertrouwt het hart van haar echtgenoot,
een gewin zal hij niet derven;
zij doet hem goed en geen kwaad,
al haar levensdagen.
Zij ziet naar wol en vlas om,
en werkt met lustige handen.
Zij is als handelsschepen;
van verre haalt zij haar brood.
Zij staat op als het nog nacht is,
en geeft spijs aan haar huis,
aan haar dienstboden wat elk toekomt.
Zij denkt over een akker en koopt dien,
uit hetgeen haar handen verdienen plant zij een wijngaard.
Met kracht omgordt zij haar lenden,
en zij stevigt haar armen.
Zij bemerkt dat haar winst ruim is,
des nachts gaat haar licht niet uit.
Zij slaat haar handen aan het spinrokken,
haar palmen strekt zij naar den behoeftige uit,
haar handen reikt zij den arme.
Zij vreest de sneeuw niet voor haar gezin,
want geheel haar gezin is in scharlaken gekleed.
Spreien vervaardigt zij voor zichzelf,
van fijn linnen en purper is haar gewaad.
Haar man is bekend in de poorten,
wanneer hij nederzit onder de oudsten des lands.
Zij vervaardigt opperkleederen en verkoopt ze,
gordels levert zij aan den Kanaäniet.
Met kracht en heerlijkheid is zij getooid;
zij lacht met den komenden dag.
Haar mond opent zijn in wijsheid,
een vrome onderrichting is op haar tong.
Zij gaat de gangen harer huisgenooten na
en eet het brood der traagheid niet.
Haar zonen treden op en noemen haar gelukkig,
zoo ook haar man, en hij prijst haar:
Veel dochters weerden zich kloek,
maar gij gaat die allen te boven. –
Bedrieglijk is de bevalligheid, ijdel de schoonheid,
een vrouw die den Heer vreest, die moet geprezen worden.
Geeft haar van de vrucht harer handen,
en dat haar werken haar prijzen in de poorten!