Eurynome
De Pelasgische scheppingsmythe
In den beginne rees
Eurynome, de Godin van Alle Dingen, naakt op uit Chaos, maar trof niets substantieels aan waarop ze haar voet kon zetten en scheidde daarom de zee van de hemel, waarna ze eenzaam op haar golven danste. Ze danste naar het zuiden, en de wind die ze achter zich in beweging bracht, scheen haar iets nieuws en aparts toe, waarmee ze een scheppingsdaad kon verrichten. Ze draaide zich bliksemsnel om, kreeg deze noordenwind te pakken, wreef hem tussen haar handen en zie! daar was de grote slang Ophion. Eurynome danste om zich te warmen, wilder en wilder, tot Ophion, wellustig geworden, zich om die goddelijke lendenen kronkelde en gedreven werd met haar te paren. Nu heeft de Noordenwind, ook wel Boreas genaamd, bevruchtende kracht; dat is de reden waarom merries dikwijls hun achterdeel naar de wind keren en zonder hulp van een hengst veulens voortbrengen. Ook Eurynome werd zo bezwangerd.
Vervolgens nam ze de gedaante van een duif aan, broedde op de golven en legde, nadat de geëigende tijd was verstreken, het Universele Ei. Op haar verzoek kronkelde Ophion zich zeven maal om dit ei heen, tot het uitkwam en in tweeën brak. Er uit viel al het bestaande, haar kinderen : de zon, de maan, de planeten, de sterren, de aarde met haar bergen en rivieren, haar bomen, gewassen en levende wezens.
Eurynome en Ophion vestigden zich op de berg Olympus, waar hij haar kwetste door de eer op te eisen de schepper van het Universum te zijn. Meteen daarop verpletterde ze zijn kop met haar hiel, schopte zijn tanden uit zijn mond en verbande hem naar de donkere spelonken onder de aarde.
Vervolgens schiep de godin de zeven planetaire machten en stelde over elk een Titaanse en een Titaan aan. Theia en Hyperion over de Zon, Phoibe en Atlas over de Maan, Dione en Krios over de planeet Mars, Metis en Koios over de planeet Mercurius, Themis en Eurymedon over de planeet Jupiter, Tethys en Okeanos over Venus, Rhea en Kronos over de planeet Saturnus. De eerste mens was echter Pelasgos, de voorvader van de Pelasgen; hij ontsproot aan de grond van Arkadië, gevolgd door enkele anderen, die hij hutten leerde maken, zich met eikels leerde voeden en buizen van varkenshuid leerde naaien zoals de arme mensen ze in Euboia en Phokis nog steeds dragen.
In dit archaïsche godsdienstige stelsel was vooralsnog geen sprake van goden en priesters, maar slechts van een universele godin en haar priesteressen, aangezien vrouwen de dominante sekse vormden en de mannen hun angstige slachtoffers waren. Het vaderschap werd niet erkend omdat de conceptie werd toegeschreven aan de wind, het eten van bonen of het per ongeluk doorslikken van een insect; overerving geschiedde matrilineair en slangen werden als incarnaties van de doden beschouwd.
Eurynome (‘
de ver zwervende’) was de betiteling van de godin in haar gedaante van zichtbare maan; haar Soemerische naam luidde lahu (‘
verheven duif’), een titel die later op Jehova in zijn functie als Schepper overging. In haar gedaante van duif sneed Mardoek haar op het Babylonische Lentefeest, als hij de nieuwe wereldorde instelde, symbolisch in tweeën.
Ophion, of Boreas, is de slang-demiurg uit de Hebreeuwse en Egyptische mythe — in de Vroeg-mediterrane kunst wordt de Godin voortdurend in zijn gezelschap afgebeeld. De uit de aarde geboren Pelasgen, die beweerd schijnen te hebben dat ze aan Ophions tanden waren ontsproten, waren oorspronkelijk wellicht de mensen die het neolithische ‘beschilderde aardewerk’ hebben vervaardigd; ze bereikten ongeveer 3500 voor Christus het vasteland van Griekenland vanuit Palestina en toen de vroege Helladen — immigranten uit Klein-Azië die via de Cykladen waren gekomen — zevenhonderd jaar later de Peloponnesos bereikten, troffen ze hen daar als bewoners aan : met de term ‘Pelasgen’ werden sindsdien echter in ruime zin alle voor-Helleense bewoners van Griekenland aangeduid.
Zo meldt Euripides (geciteerd door Strabo 5. 2. 4) dat de Pelasgen de naam Danaërs aannamen toen Danaos en zijn vijftig dochters in Argos arriveerden (zie 60. f). De beperkingen waaraan hun wellustige gedrag werd onderworpen (Herodotus 6. 137) verwijzen waarschijnlijk naar de voor-Helleense gewoonte erotische orgiën te organiseren. Strabo schrijft in dezelfde passage dat zij die in de buurt van Athene woonden bekend stonden als Pelargi (‘ooievaars’); wellicht was dit hun totemvogel.
De Titanen (‘heren’) en Titaansen hadden hun pendanten in de vroege Babylonische en Palestijnse astrologie, waarin ze godheden waren die de zeven dagen van de heilige planetaire week bestierden en zijn wellicht geïntroduceerd door de Kanaïnitische, of Hethitische, kolonie die zich in het begin van het tweede millennium voor Christus op de Isthmos van Korinthe vestigde (zie 67. 2), of zelfs door de Vroeg-helladen.
Toen echter de Titanencultus in Griekenland werd afgeschaft en de week van zeven dagen niet meer op de officiële kalender voorkwam, meldden sommige schrijvers dat het er twaalf waren, waarschijnlijk om hun aantal met de tekens van de Dierenriem te laten corresponderen. Hesiodos, Apollodoros, Stephanus van Byzantium, Pausanias en anderen geven onderling tegenstrijdige lijsten van hun namen.
In de Babylonische mythe waren de planetaire heersers over de dagen van de week — Samas, Sin, Nergal, Bel, Beltis en Ninib — allen mannen, met uitzondering van Beltis, de Godin van de Liefde, maar in de Germaanse week, die de Kelten aan het oostelijke Middellandse-Zeegebied hadden ontleend, werden de zondag, de dinsdag en de vrijdag door Titaansen en niet door Titanen bestuurd. Te oordelen naar de goddelijke status van de onderling gehuwde dochters en zonen van Aiolos (zie 43. 4) en de mythe van Niobe (zie 77. i), besloot men, toen het stelsel vanuit Palestina het voor-Helleense Griekenland bereikte, iedere Titaanse een huwelijk met een Titaan te laten aangaan teneinde de belangen van de godin veilig te stellen. Het duurde echter niet lang of deze veertien werden gereduceerd tot een gemengd gezelschap van Zeven. De machtsgebieden van de planeten waren de volgende : de Zon ging over het licht, de Maan over de betovering, Mars over de groei, Mercurius over de wijsheid, Jupiter over de wet, Venus over de liefde, Saturnus over de vrede. De klassieke Griekse astrologen pasten zich aan de Babyloniërs aan en kenden de planeten toe aan Helios, Selene, Ares, Hermes (of Apollo), Zeus, Aphrodite en Kronos — wier Latijnse equivalenten, die ik hierboven heb genoemd, in het Frans, het Italiaans en het Spaans nog steeds hun naam geven aan de weekdagen.
Ten slotte verslond Zeus, mythisch gesproken, de Titanen, met inbegrip van zijn vroegere zelf — aangezien de joden van Jeruzalem een transcendente God vereerden die was samengesteld uit alle planetaire machten van de week, een theorie die wordt gesymboliseerd in de zevenarmige kandelaar en in de Zeven Pilaren der Wijsheid.
Van de zeven planetaire pilaren die bij de Paardetombe bij Sparta waren opgericht wordt door Pausanias gezegd (2. 20. 9) dat ze op de oude wijze waren versierd; ze kunnen in verband hebben gestaan met de Egyptische riten die door de Pelasgen waren geïntroduceerd (Herodotus 2. 57). Of de joden de theorie aan de Egyptenaren hebben ontleend of andersom, is onzeker, maar de zogenaamde Zeus van Heliopolis die A.B. Cook in zijn Zeus bespreekt (1. 570-576), was Egyptisch van aard en droeg de borstbeelden van de zeven planetaire machten als front ornamenten op zijn borstpantser; gewoonlijk ook borstbeelden van de resterende Olympiërs op zijn rugplaat.
Een bronzen beeldje van deze god werd in Tortosa in Spanje gevonden en een ander in Byblos in Fenicië; verder staan op een marmeren stele uit Marseille zes planetaire borstbeelden afgebeeld evenals een afbeelding van Hermes ten voeten uit; op de afbeeldingen neemt hij de eerste plaats in, waarschijnlijk omdat hij de uitvinder van de astronomie was. In Rome werd, door Quintus Valerius Soranus, eveneens beweerd dat Jupiter een transcendente god was, hoewel de week daar, anders dan in Marseille, Byblos en (waarschijnlijk) Tortosa niet in ere werd gehouden. Het werd de planetaire machten echter nooit vergund de officiële Olympische cultus te beïnvloeden aangezien ze als on-grieks (Herodotus : i. 131) en daarom als on-patriottisch werden beschouwd : Aristophanes (Vrede 403 e.v.) laat Trygalos zeggen dat de Maan en ‘die oude schurk, de Zon’ een complot beramen om Griekenland aan de Perzische barbaren uit te leveren.
De uitspraak van Pausanias dat Pelasgos de eerste man was getuigd van de continuïteit van een neolithische cultuur in Arkadië tot aan de klassieke tijd.
In de Griekse literatuur vindt men uitsluitend nog enkele zeer prikkelende fragmenten van deze voor-Helleense mythe terug; het grootste fragment treft men aan in Apollonius Rhodius Ar 1. 496-505 en Tzetzes Ad Lycophronem ii maar hij komt, niet met zoveel woorden omschreven, voor in de Orphische Mysteriën en kan, zoals hierboven is gebeurd, gereconstrueerd worden aan de hand van het fragment van Berossus (Jacoby 68o F 1. 4) en de door Philo Biblins en Damascius aangehaalde Fenicische kosmogonieën, aan de hand van de Kanaänitische elementen in het Hebreeuwse scheppingsverhaal, van Hyginus (Fabulae I97 — zie 62. a); van de Boiotische legende van de draketanden (zie 8. 5), en van vroege rituele kunst.
Dat alle Pelasgen nakomelingen van Ophion zijn wordt gesuggereerd door hun gemeenschappelijke offer, de Peloria (Athenaeus, 14, 45, 639-640); Ophion was immers een Pelor, ofwel een ‘wonderbaarlijke slang’.
Robert Graves :
Griekse Mythen, De Haan
Aradia is volgens mij een door Wicca afgeleide mythe hiervan?