Hengist en Horsa of het symbool van het paard
Het paard heeft in de Indo-Europese wereld een uitermate belangrijke rol gespeeld. De reusachtige paardenvoorstellingen in Uffington en Westbury bewijzen dit. Houden we voor ogen dat onze voorouders in de eerste plaats een agrarische bevolking vormden met ontegensprekelijk heroïsche trekken. De functie van het paard beperkte zich aanvankelijk tot het magisch-religieuze en het strijdersniveau, en pas later werd het ook in de landbouw aangewend. Tacitus wees er reeds op dat de West Germanen aan de doden in hun graf een paard meegaven, wat op het religieuze belang van het dier kan wijzen. Het tweede niveau, dat van de strijder-ridder, nam tijdens de middeleeuwen een dermate hoge vlucht zodat er ongetwijfeld overblijfselen van de paardencultus in het taalgebruik moeten te vinden zijn. Zo kende men spreuken als : “
Alle adel stamt van het ros” en “
Noem man en paard!” Het paard en de ruiter waren niet van elkaar te scheiden. Ze vormden één geheel. Deze gedachte moet reeds als kiem aanwezig geweest zijn in de oudheid. Denken we hierbij aan de afbeeldingen van de centauren, de paardmensen. De betekenis van deze merkwaardige figuren moeten we dieper zoeken, m.n. in de oorspronkelijke symboliek van het paard zelf.
Sedert onheugelijke tijden beschouwden de Indo-Europese volkeren het paard als een begeleider van de Zon. In bepaalde gevallen was er sprake van één paard, soms waren het er twee, een wit en een zwart. Het witte paard vervoerde de Zon overdag, het zwarte ‘s nachts. We zouden dus, religieus-symbolisch kunnen stellen dat het paard de volledige cyclus van de zonneloop vormt. En waarschijnlijk moeten we hem dan ook zien als synoniem voor het jaarrad of voor de kosmische boom waarlangs de zon opklimt en ondergaat. Dit wordt op meerdere plaatsen bevestigd. Zo drijft in de Indische mythen Indra (equivalent van Thor, de Hamergod) het zonnepaard aan (
etása) dat het “zonnerad” met zich meevoert. En de naam van de twee Vruchtbaarheidsgoden die de zon begeleiden, de “
Asvins” (= equivalent van Freyr-Freyja), kan vertaald worden als “Paardenheren”. Eveneens vermeldenswaard is het feit dat het Zonnepaard een éénraderige zonnewagen trekt (
ékacakra) die drie naven (
trinâbhi) bevat. Een dergelijke wagen kan alleen maar slaan op de Zon zelf die volgens de oude voorstelling uit drie personen (oude drie-eenheid / drie Zonnen) bestaat.
Maar de eigenlijke betekenis van het paard wordt uitdrukkelijk vermeld in de Brihandâranyaka- Upanishad (1,2,7) : “
Breng daarom, als toegewijde aan alle Goden, aan Prajâpati (zinnebeeld van het Jaar),
dit offer : Waarlijk, ziedaar het paardenoffer (asvarmedha - bij de Galliërs “Epomeduos”)
dat daar (als de Zon) brandt : zijn lijf is het jaar!” Of nog (1,1,1) : “
Het morgenrood is waarlijk het hoofd van het offerpaard, de zon zijn oog, de wind zijn adem, zijn kaken het alverspreide vuur, het jaar is het lijf van het offerpaard. De hemel is zijn rug, het luchtruim zijn buikholte, de aarde zijn buikwelving.”
Dit alles wijst er dus op dat het paard kan gezien worden als 1) het voertuig van de Zon, 2) het jaarrad of de kosmische boom waarlangs de Zon opklimt of ondergaat, 3) het al of de kosmos.
Ook in het hoge noorden komt een dergelijke symboliek voor. In de Edda (Sigrdrifomál 15) wordt gesproken over “het wiel dat wentelt onder de wagen van Hrungnir”. Hrungnir, een reus (winterzonnewende-symbool) verdedigde zich door het zonneschild (rad) onder zijn voeten te leggen als bescherming tegen de in de aarde afgedaalde Dondergod Thor. Dat het wel degelijk om de zon gaat blijkt uit het beurtelings aanwenden van de termen “fóta Hrúngnis” (Hrungnis’ voeten) en “sol” (= zon). Het zou volgens wetenschappers ook kunnen dat de “wagen van Hrungnir” verward wordt met de “wagen van Rognir” (reid Rognis). Rognir betekent “heerser” en is een andere naam voor Odin of Wodan.
In de middeleeuwen heette men hem Woen(vandaar “woen”sdag) en in het Middelnederlands kende men nog de zg. “Woenswaghen”, misschien gelijk te stellen met de Helkell uit de “Gentsche Ommeganck”. Bij de Noren bestond er zelfs een paard “
Helhest” dat met slechts drie poten in de Wilde Jacht meeliep, en dat aanzien kan worden als het paard van de Onderwereldgodin. De zg.
Wilde Jacht is een oude mythe waarin verhaald wordt dat Odin, de Oppergod, in de midwinter periode door de lucht rijdt op zijn achtbenige schimmel Sleipnir, gevolgd door een schaar geesten. Later is deze mythe overgegaan op
St. Hubertus’ Wilde Jacht. In Vlaanderen spreekt men anders ook nog over de “
Tillekensjacht”, “
Henske met den hond”, “
Helse Wagen” of “
Klüppeljacht”.
De antropoloog Arnold Van Gennep verzamelde in Frankrijk zo’n 60 verschillende benamingen voor de Wilde Jacht. De verspreiding over het volledige Noord-Europese gebied is dus enorm. Zoals hierboven vermeld is het uitgerekend deze God Odin of Wodan die op een achtvoetig paard rijdt, m.n. Sleipnir. Een gelijkaardig beeld vinden we bij de Russen waar de held Joruslan, koning “Vuurschild” (Oud-Noors
himin-targa) op een achtvoetig paard (achtspakig rad) over het stille water brengt. Voorstellingen waarop het paard de zon begeleidt komen dan ook vrij veel voor in de oudheid. Er is de overbekende zonnewagen van Trundholm, die gevonden werd in 1902 op Seeland. Het is naast een zonnevoorstelling ook een kalender (zon = jaar). Anderzijds de Zweedse rotstekening van een paard dat een éénraderige wagen trekt. En zo kunnen we het rijtje blijven aanvullen. Ook de kristenen hebben dit idee overgenomen. Een Romeinse grafplaat vertoont een paard waarop het Kristus-zegelmerk is aangebracht.
Vermits het jaar beëindigd wordt met winterzonnewende, werd ook het symbool voor het jaar, m.n. het paard, tijdens die periode geofferd. Dat gebeurde als volgt. In de midwinterperiode hield men paardenwedrennen. Het dier dat de race won, werd geofferd aan de centrale God (de Hamergod vb. Mars in Rome, Indra in India, ...) De wedren stelde de zonneloop voor waarna de zon of het jaar (het paard) stierf op het einde van een cyclus. Trouwens bij alle Indo-Europese volkeren gold het paardenoffer als de hoogste daad die men kon stellen t.o.v. de Goden. Bij Tacitus kunnen we lezen : “
Een eigenaardigheid van de Germanen is ook, dat zij paarden raadplegen om te vernemen wat deze verkondigen of waarvoor ze waarschuwen. Op kosten van de gemeenschap onderhoudt men in de aan de Goden gewijde bossen en wouden sneeuwwitte paarden. Men spant die dan voor heilige wagens; de priester en de vorst of een ander hoofd van de gemeenschap schrijdt er naast en let daarbij op het hinniken of snuiven van de paarden. Aan geen andere voortekenen schenkt men meer vertrouwen, niet alleen het eenvoudige volk, maar ook de adel en de priesters. Immers de priesters zijn, volgens hun mening, slechts de dienaren van de God, de paarden echter zijn vertrouwelingen.”
Het houden van heilige paarden, om ze naderhand aan de Goden te offeren en hun vlees in een ritueel maal op te eten, werd door de Kerk hard bestreden. Bonifacius had in opdracht van Paus Gregorius III daartegen de doodstraf ingevoerd en in art. 4 van de wet van Karel de Grote werd eveneens hiervoor de doodstraf toegepast. In het jaar 747 legde men in de synode van Cleveshoe, onder leiding van de aartsbisschop van Canterbury vast, dat de drie dagen voor hemelvaart met vasten en misoffers doorgebracht moesten worden, maar zonder ijdele nevenvermaken als wedrennen, spelen en maaltijden. In de Vlaamse toponymie is er een plaats die met deze cultische maaltijden in verband gebracht kan worden. Zo meent Jan de Vries dat
Orsmaal een vervorming is van
Rosmaal. We hebben hierboven reeds gewezen op de betekenis van het woordje “maal” als vergaderplaats of “
mallo” als cultische eredienstplaats.
Orsmaal zou een plaats kunnen zijn waar men samenkwam om een cultische maaltijd van paardenvlees (ros) te laten plaatsvinden. Ook Jacob van Maerlant gebruikte deze “ors”wending in zijn “
Merlijn” dat geschreven werd tussen 1260-1287. Het luidt als volgt :
“Ende hi viel van den orsse neder daer
ende lach in ontmacht oec daer naer,
dat men niet conde geweten daer bi
weder hi doet oft levende sij.”
In
Maalbergen, een woord waarin eveneens “maal” voorkomt, gelegen nabij Zundert gelooft men dat er vroeger “witte wyven” samenkwamen en dat er spookpaarden werden gezien. Een overblijfsel van een dergelijke rituele maaltijd kunnen we ook nog herkennen in Scandinavië waar men in de winterperiode het joelpaard, een offerkoek in paardenvorm, eet. Evenzeer van oude religieuze betekenis is het voorbehouden van een handgreep haver uit de laatste schoof voor het paard van “
Jöde uit Uppsala”, zoals men in Zweden het uitdrukt. “
Jöde” is een andere naam voor Odin. Bij ons is dat overgegaan op de figuur van St. Niklaas. Hier leggen de kinderen op de vooravond van het St. Niklaasfeest een schoof haver voor het paard van Sinterklaas, zeg maar voor de Paardengod, klaar. Het moet dus duidelijk zijn waarom er in bepaalde St. Nicolaas kerken een hoefijzer werd ingemetseld.
Een andere heilige die met de paardencultus in verband dient gebracht te worden, is St. Stefanus, gevierd op 26 december. Het is duidelijk dat de feestdag van de heilige in volle midwintertijd valt, de periode waarin de rituele wedrennen en de cultische paardenmaaltijden gehouden werden. Nochtans wijst er niets in de levensloop van de heilige op een speciale band met de paarden. Toch werden op 26 december ommegangen door de velden gemaakt die eindigden bij een stromende beek waar men aan het water geneeskundige krachten toeschreef. Als de jonge mannen op deze rit langs een hoeve kwamen, waar de stal niet in orde gebracht was, namen zij dat werk over. Daarna reden ze naar het hof en poogden er met de paarden het woonvertrek binnen te rijden. Daar werden ze door de boer op een glas brandewijn onthaald. Allerlei grappen werden er uitgehaald en het ging er soms vrij wild aan toe. Uniek is het feit dat de jongelui hierbij maskers droegen of in stro gehuld waren. Elders droegen ze witte hemden en hadden ze hun gezichten zwart gemaakt. Het zwartmaken van de gezichten is een typische uitdrukkingsvorm om als dode op te treden. Het hullen in witte hemden, maskers of stro wijst op het verband met een restant uit de inwijdingsrituelen. Dergelijke ommetochten die door de velden werden gehouden om vruchtbaarheid te brengen, lijken vrij sterk op 1) de cultische ommetochten van Odin met zijn dodenheir (
Wilde Jacht-motief), 2) de wedrennen die in de midwinterperiode gehouden werden, waarbij het paard centraal stond.
De paardenoffers blijken het langste stand te hebben gehouden bij de Siberische volkeren waar het sjamanisme tot het begin van deze eeuw bleef bestaan (en sommigen beweren zelfs dat het er vandaag nog steeds gebeurd). Nadat de sjamaan d.m.v. zijn rituele kracht het paard gevraagd had hem geestelijk te begeleiden naar de Opperste God Bai Ülgän en de geest van het dier hierin toestemde, werd het gedood, stak de priester het paardenhoofd op een stok en klom hiermee via een boom of paal (kosmische boom) naar de hemel. In andere gevallen imiteerde hij het berijden van een paard (op zijn stokpaardje) en riep na een bepaalde extatische periode uit dat hij de hoogste hemel bereikt had. Dergelijke rituelen hebben zich eveneens binnen de Indo-Arische godsdienst afgespeeld en naar alle waarschijnlijkheid ook bij ons. Want is het niet al te opvallend dat uitgerekend in de midwinterperiode de zg. stokpaardjes bij ons verschijnen, al of niet in samengaan met de figuur van Sinterklaas? Zo is Oeteldonk vermaard voor zijn “
bieze perdjes” en men kent ze ook in Echt en in Sittard. In Namen traden tijdens carnavalsoptochten soms tot 2000 stokpaardruiters op.
Waarschijnlijk was het rijden op een “hobbyhorse” voorbehouden aan een selecte groep van ingewijden in de oude mysteries, die eens in het jaar, met midwinter, in een extatische toestand verkeerden. Ze zouden wel eens verband kunnen houden met de cultische ommetochten die bestempeld worden als “
Wilde jacht” waarbij het wilde aspect uitgerekend dat extatische uitdrukt. We vinden hen in de oudheid bij de Grieken als “
Sileni” (paardmensen) of “
Centauer” en tot op heden komen ze nog voor in Roemenië als “
calusari” en waarvan de oorsprong in de verre oudheid terugreikt tot bij de paramilitaire cultische mannenbonden. Op de Gallehushoorn uit Nordschleswig treffen we eveneens een paardmens aan en we hadden het ook reeds over de grafsteen van Aberlemno. Een paardmens houdt er een boom op zijn schouder als symbool voor het opklimmen van de geest naar de Goden.
In onze kontreien werd tot laat in de middeleeuwen aan paardenschedels een onheilafwerende kracht toegekend. Ze werden op een staak gestoken en op de akker geplaatst of aan de nok van het dak bevestigd ter voorkoming van ziekte en ongeluk. Eén van de laatste voorbeelden van een dergelijke traditie vinden we op een ets van een boerenkermis bij Pieter Brueghel.
In Saksische streken verhaalt men soms nog de legende van Hengist en Horsa (= hengst en “horse” of paard), twee helden die het kanaal overstaken en het Angelsaksische rijk gesticht zouden hebben. En tot op heden noemt men de beide paardenhoofden die de traditionele Saksische boerderijen tooien : “Hengist & Horsa”. Ze zijn een restant van het oude kosmische geloof van onze voorouders voor wie de hoeve nog als symbool voor het al diende en de paarden vereenzelvigd konden worden met de twee jaarhelften, de zonneloop van winter naar zomer en omgekeerd. Niettegenstaande een dergelijke symboliek nog slechts met mondjesmaat voorkomt, kunnen we haar vandaag nog vinden in Gelderland, een streek waar de Saksische invloed blijkbaar langer heeft stand gehouden dan elders. In Vlaanderen zijn ze zeldzamer.
Bij ons, in Vlaanderen, hebben we één van de mooiste paardenmythen die in Europa opgetekend werden. Iedereen zal onmiddellijk beseffen dat we hiermee de legende van het Ros Beiaard bedoelen. Het verhaal speelt zich om en rond Dendermonde af. De zwager van Karel de Grote, zo vernemen we, Heer Aymon, heeft vier kinderen, Reinout, Ritsaard, Writsaard en Adelhart. Bij de kroning van Karels zoon, Lodewijk, worden de vier gebroeders door hun vader tot ridder geslagen en krijgen elk een stuk land, een kasteel en een paard ten geschenke. De oudste onder hen, Reinout, slaat een eerste rijdier zo maar morsdood, en breekt een tweede de lenden. Slechts het gevaarlijke, door iedereen gevreesde Ros Beiaard vindt hij naar zijn zin.
Aan het hof van Karel de Grote komt het weldra tot een bloedig treffen tussen Reinout en Lodewijk, mede door een slinkse streek van deze laatste en het oplaaien van een oude familievete. Reinout doodt zijn neef en op het laatste nippertje ontkomen de vier vechtjassen. Zij redden het vege lijf op de brede rug van Beiaard, Reinouts trouwe strijdros. Dat wordt meteen de start van een verbeten, meedogenloze strijd, tot in Spanje toe, die slechts een einde neemt na bemiddeling door Aya (Vorsie), Aymons verzoeningsgezinde vrouw, bij haar broer. Zijn moeder terwille, aanvaardt Reinout, uiteindelijk zijn ooms strenge voorwaarden tot een duurzaam bestand : de verdrinkingsdood van het Ros Beiaard, bij de samenloop van de Dender en de Schelde. Na drie vergeefse pogingen, waarbij het arme dier steeds opnieuw de oever bereikt, gaat Beiaard de legende in met drie zware molenstenen aan nek en poten.
Het verhaal van het Ros Beiaard bevat slechts een uiterst kleine historische kern en moet veeleer als een restant van een overoude mythe opgevat worden. Hiervoor getuigt het patroon waarin het verhaal is opgesteld. Het komt overeen met een soortgelijke Keltische mythe waarin Rhiannon (is Reinout hiervan een vervorming?) de hoofdrol speelt. Dit verhaal staat in verband met de Keltische Paardengodin Epona. En is het niet merkwaardig dat ook in Dortmund (vgl. Dendermonde) de mythe van het Ros Beiaard verteld wordt en dat Reinold tot heilige van de stad verheven is! Over de Reinoldsmythe kunnen we nog wat berichten om de oudheid ervan te illustreren. Zo bvb. over het inrichten van de ommegang in Dendermonde. Enkel de nazaten in rechte lijn van oude pijndersgeslachten mochten in ploegen van twaalf het reuzendier dragen (850 kg.). Het pijndersambacht had het monopolie over het lossen en laden van schepen en kelderen van wijn en bier. Het was gestructureerd als een soort bond, een gesloten groep, te vergelijken met de middeleeuwse gilde. Het beroep ging over van vader op zoon; tijdens zijn korte leerperiode moest de twintigjarige kandidaat zijn kracht en vaardigheid bewijzen en ‘s vrijdags voor vastenavond “wildeman lopen”. Naakt werd hij met teer of siroop bestreken, in kippenpluimen gerold en door de straten van de stad gejaagd, voorafgegaan door ketelmuziek. De “wildeman” moest de andere pijnders, die zich met planken aan schouders en borst beschermden, met een knots pogen te treffen. Dit alles wijst er op, zoals wij reeds hierboven zagen, dat het hier eerder om een inwijdingsbond ging geschoeid op de oude traditionele leest. De kenmerken van de oude mannenbonden waren trouwens het “naakt” (in pluimen, in bladeren of in een berenvel) rondlopen, het dragen van een knuppel als teken van viriliteit en van verbondenheid met de Goden. Het pijndersambacht overleefde de Oostenrijkse en Franse hervormingen en verdween pas met de eerste wereldoorlog.
Het Ros Beiaard is een reusachtig paard dat drie molenstenen om de hals gebonden werd vooraleer het in de Dender verzonk. Symbolisch klopt dit volledig met wat wij tot hiertoe gezien hebben want slechts na het verschijnen van de derde zon (midwinter) sterft het jaar Het ondergaan in het water is het equivalent voor het verdwijnen in Moeder Aarde. Vandaar dat op sommige afbeeldingen paarden ook met een vissenstaart voorkomen. In dat geval spreekt men van het zeepaard (
brimhestr) of golvenpaard (
baru fákr) wat overeenkomt met het Griekse
halos hippoi (Homerus). Deze termen werden eveneens aangewend om een “schip” aan te duiden. Niet onterecht want in de oudheid werden de paardenwagen en het schip beiden als zonnevoertuigen beschouwd (zie bvb. ons woordje “carrus navalis”/carnaval - scheepswagen). Wijzen we terloops op de staart van het paard die hier meestal in een odalvorm of spiraal gekruld is. Het zijn typische symbolen van de midwinterperiode waar de zon een nieuwe wending neemt.
1. Het moet eenieder opvallen dat de Zon hier weerom met een oog vergeleken wordt, net zoals het oog van Odin, van Varuna, van Horus… als de Zon aanzien worden.
Koenraad Logghe :
Tussen Hamer en Staf, Brepols, ISBN 90 72100 42 5
Epona
Brégenz (Vorarlberg, Austria)
A large sculpture from Brigantium (modern Brégenz, Vorarlberg, Austria) shows the goddess riding sidesaddle on a horse while surrounded by four or more other horses. It is thought to be a transitional type between the sidesaddle and imperial forms.
[Reinach 1898 pp 187-188 and pp. 194-195 and plate XII;
Magnen & Thevenot #214 and plate 47]