DE HOLDA-MYTHEN

    

§ 5

Godin van den huiselijken arbeid.

De dochters van Minyas, die aan het Bacchus-feest geen deel willen nemen, sluiten zich op in huis:

Solae Minyeïdes intus
Intempestiva turbantes festa Minerva,
Aut ducunt lanas, aut stamine pollice versant,
Aut haerent telae, famulasque laboribus urgent.

Ovidius, Metamorfosen IV

219

Spinnen en weven was haar de vrouwelijke arbeid bij uitnemendheid en zoo scheen het ook aan de Duitsche vrouwen toe. Niet alleen van eene Romeinsche matrone uit de beste tijden der republiek behoefde men als vleiendste lijkrede slechts te getuigen: "domi mansit, lanam fecit", ook van de vrouwen der Germanen werd bedrevenheid in huiselijke werkzaamheden geëischt, want het bestuur van alles wat binnen de muren der eigen woning geschiedde, was haar opgedragen.
Gelijk nog thans in de lange winteravonden de vrouwen van het dorp met hare spinnewielen bijeenkomen, zal het ook wel in vroegere eeuwen gegaan zijn. (Van hoeveel sprookjes en legenden hebben wij het nog in wezen zijn aan die spinavonden te danken!)
Een Engelsch schrijver schijnt dit gebruik bij uitnemendheid Duitsch te vinden, althans hij maakt er opzettelijk melding van: "In Germany was formerly about 50 or 60 years since, or not so long, likewise, in use that at night in the wintertime all the mayds of the village met together and brought with them along their spinning wheel or distaff and spun very late in the night." Uit dit ééne voorbeeld mag men tot andere besluiten, want deze spinavonden (ook in ons land nog in zwang) zijn overal gelijk.

220

Gelijk Athene bij de Grieken vrouwelijke arbeid beschermde, zoo Holda bij de stammen van het oude Duitschland, zooals wij zullen trachten aan te toonen. Reeds a priori beschouwd kan het niet vreemd schijnen dat de godin die vruchtbaarheid schenkt, tevens over den huiselijken arbeid waakt. Want het spinnen geschiedt veelal in den winter, als de natuur slaapt; wat wonder dat men zich de godin ook hier dacht als de mensch, en bovendien een zo integreerend deel van den dagelijkschen arbeid heiligde, daaraan wijding gaf door zich ook Holda als met spinnen bezig voor te stellen.

Holda verschijnt (en hiermede verlaat zij voor ons hare onderaardsche paleizen) met vlas en spinnewiel naast zich. In oude tijden wist men daarvan b.v. in Phulsborn bij Apolda nog veel te vertellen: Eens gaat een man 's avonds over een berg daar in de nabijheid en ziet "frau Hulle" ijverig bezig met vlas afwinden; reeds lag een groote stapel vóór haar. Zij noodigde den boer uit dit vlas bij zich te steken, maar hij antwoordt dat hij zelf thuis genoeg heeft en gaat door. Voortgaande gevoelt hij pijn aan den eenen voet, en als hij er naar ziet, bemerkt hij dat er goudstukken in zijn schoen liggen. Dit waren een paar draden van het vlas, door hem versmaad, en toevallig in zijn schoen gekomen.
Ditzelfde gebeurt met eenige kinderen op den Kyffhäuser. Ook zij zien "frau Hulle" zitten, die hun vlas geeft. Allen werpen zij het weg, op één meisje na, dat nu ook bij hare thuiskomst hare zakken vol goud vindt.

Houdt men, zooals Mannhardt en andere mythologen Holda voor de himmlische Wasserfrau, dan kan men wel niet anders dan in dit goud den bliksem zien of den vruchtbaren regen op den vlasoogst. Doch is er, gelijk wij trachten aan te toonen, tot op heden alle grond om in haar eene zuiver chtonische godin te zien, dan bewijzen deze sagen dat volgens het geloof der Duitschers Holda zich met spinnen onledig hield en den arbeid zegende. Het veranderen in goud wijst dan op het geldwinnen met den arbeid, op de macht en den zegenenden invloed van het werken.

221

Ook andere godinnen, Freya, Bertha, nornen en valkyren, reuzinnen en elvinnen, spinnen en weven, maar Holda en Bertha bleven de spinsters.
De herfstdraden noemt het volk het werk van elven en dwergen. Elders Mariënfaden, waarbij de Heilige Maagd dus weêr in de plaats der godinnen trad. Grimm, Deutsche Mythen s. 345, 361, 390.

Alle sagen en sprookjes mede te deelen die voorkomen van spinnende vrouwen, elvinnen, koninginnen en als vertakkingen en uitvloeisels in het latere Folklore van de oorsrponkelijke Holda-mythe te beschouwen zijn, zou niet mogelijk wezen. Enkele mogen volstaan.

Bij Weingarten in het groothertogdom Baden, ter plaatse waar nog de bouwvallen van een oud slot te zien zijn, staat een steenen brug, waarop des nachts eene vrouw komt spinnen. Dikwijls vernam men dan het klapperen van het rad.
De Vicentinische Duitschers vereeren een boschvrouw, vooral ten tijde der Zwölften. De vrouwen spinnen vlas voor haar en werpen het als offer in het vuur. Sie ist der Holda und Bertha volkommen ähnlich.
Aan haar herinnert de boschvrouw in Bohemen, die met een meisje danst drie dagen achtereen en haar daarna het spinrokken vol spint en aan het vlas de eigenschap verleent dat het nooit afneemt.

222

Op den slotberg bij Biesenthal vertoont zich des middernachts eene witte jonkvrouw met een gouden spinnewiel in de hand. Te Neu-Berstein bij Gernsbach kwam das "Berg-oder-Rockenweibchen" de meisjes helpen die te veel voor den slotvoogd spinnen moesten. Een dezer meisjes helpt ze in het weven van twee hemden.
De vrouw van eenen armen schoenmaker-nachtwacht ligt te bed; daar komt een oud vrouwtje binnen met haar spinnewiel en spint voor haar den ganschen nacht. Eindelijk wijst ze nog een schat aan bovendien.

Van de Mariënfaden spraken wij reeds. Ik haal hier nog een strofe uit een middeleeuwsch lied aan:

Maria, die conde spinnen
dat vrouwelijn,
Jozef, die conde timmeren
si gheneerden sich doe.

O.a. afgedrukt in den Gelderschen volksalmanak 1841, blz. 49. Van tercien tot noenen was sy te werke ende arbeidde aendachtelike met haren handen; of si wrachte purpurlaken van siden, of si naeyde mette naelden alsoe die vrouwen pleghen; want vrouwenconste conde si alder best, van vlasse ende wolle ende siden, alsoe haer bethaemde.
Uit Hoe Maria haer hielt eer si den sone Gods ontfinck. (Verzameling van Nederlandse prozastukken, v. 1229-1476. Leiden 1851) blz. 117. Cf. Kal voor Prot. 1863, blz. 220.
De heksen rijden op een spinrokken naar den Brocken.
Een scheldnaam voor heks is o.a. kol, Latijn colus, ook wel konkel (konkelleen = spilleleen) van den Bergh, blz. 272.
Dat de elvinnen veel van spinnen houden, weten nog in Schotland de vrouwen wel. Wanneer daar eene vrouw uitgaat of zich te bed begeeft, neemt ze eerst den drijfriem van haar spinnewiel af. If the band had not been taken off, a fairy sett to work and spin with might and main the whole night.

223

Geheel analoog is het Duitsche bijgeloof: Steht man von spinnrad auf ohne die schurz los zu drehen, so kommt das erdmännchen und spinnt darauf; man sieht es nicht, hört aber die sich imdrehende spule schnurren.

En in 't Beiersche Woud: Man soll an einem samstag keinen nachrupfen am rocken hängen lassen, lieber verbrennen und auch die rädlschnurr auslösen; unterlässt man es so spinnen die hexen.
Ook in dit opzicht hebben Russische mythologen recht als zij de Baba Yaga met Holda vergelijken of althans met de boosaardige vervorming van deze, eens vriendelijke godin. Inzonderheid wordt de Baba Yaga als spinnend gedacht.

Vatten wij thans al deze trekken tezamen, dan verschijnt Holda voor ons met het spinrokken in der arm, de huizen binnentredende en helpende waar zij kan. Men hoort haar in het bosch of bij rivieren, en waar zij komt brengt ze zegen. En zij blijkt wederom, ofschoon van eene andere zijde beschouwd, identiek te wezen met de Holda die wij in andere functiën leerden kennen. Doch haar macht wordt vooral openbaar in de dagen van Kerstmis tot Driekoningen, den winterzonnestilstand, die Zwölften.

In 't Siegensche heeten de XII hilligen Tage. December heet ten tijde van Karel den Groote heilagmanôth. Simrock, D.M. s. 566. Men mag bij 'hillig' niet aan hilde, holde denken.

224

Holda, Bertha und ähnliche wesen halten zu bestimmter Jahreszeit ihren umgang, den heiden zur freude, den Christen zum schrecken, zegt Grimm. Toch ook tot schrik der eersten, gelijk wij zien zullen. In Mecklenburg zegt men, als het vlas in de XII niet van het rokken afgesponnen is: Fru Wod kömmt, oder fru Gaue; in de Preignitz frau Gode; in den Untermark de Frick. In den Harz in eenige streken duikt de oorspronkelijke naam op, fru Frien of fru Freke. Fru Gode ook in Neu-Sietow bij Röbel; fru Wauer in Rostock; fru Gor, Gaur in Eldena.

Van haar zegt men dat als zijn in de XII nog onafgesponnen rokkens vindt, zij het vlas bezoedelt.

Al deze namen zijn verbasteringen van den naam van Frick, Wodans gemalin, of van een vrouwelijken uitgang van Wuotan. Het is niet meer uit te maken in hoevele oorspronkelijke Holda's naam zal gestaan hebben. Doch ook deze komt alleen voor: Er ist mit der Hölle gefahren, zegt men van eenen man wiens haren in wanorde zijn, dien een Hollenzopf, (Wichtelzopf, Trutenkopf) heeft, omdat Holda, gelijk men wist in de XII ook het vlas verwarde.

According to a German tradition, no flax should remain on the distaff during the twelve days of Christmas as frau Holle should come. This is akin to the Danish superstition that form Yuleday to New-yearsday nothing that runs round may be put in motion, consequently neither reel nor spindle.
Benjamin Thorpe, Northern Mythologie, Londen 1852, vol. III, 99. Grimm, D.M. 277. Bedoeld is: fra yuledag til nytaarsdag maa man ikke sätte nogen ting som löber rundt, i gan, altsaa hverken spinde eller vinde. Uit Thieles danske Folkesagn III, geciteerd naar Grimm, Aberglauben s. 483, nr. 134.

225

Sterk op den voorgrond treedt Holda's naam in die sagen welke het spinnen ook op andere avonden verbieden. Dit is natuurlijk, als men bedenkt dat b.v. de Zaterdagavond aan Holda en later aan Maria gewijd was.

Zie boven blz. 159 vv. Christelijk gemaakt schijnt mij een gebruik in de streken van de Ems, dat de kraamvrouw in de eerste zes weken niet spinnen mag, door de bijvoeging dat O.L.Vrouwe toen ook niet gesponnen heeft (Grimm Aberglauben s.460 nr 733), want in Beieren is het gebod algemeen: Wenn eine wöchnerinn spinnt, es seie was es wolle, so wirdt ihr kind gehengt. Panzer I, 257.
Op den linkeroever der Saale in Questenberg zegt men dat de meisjes Vrijdags vóór de vasten het spinrokken moeten afspinnen, want Zaterdag gaat frau Wulle rond en verontreinigt het vlas dat zij daarop nog vindt.
In Bockswiesen bij Grund, dat, als men in den Vastennacht tusschen 12 - 1 uur spint, frau Holle komt en zich op de spoel zet. In Thüringen mag men op Driekoningenavond (in de omstreken van Jena heet hij frau Hollenabend) geen vlas op het rokken laten, anders komt frau Holle en maakt het vlas vuil. In Ramsloh heet zij Verhellen (frau Hollen) en verbiedt het spinnen in den medewinter. Wanneer de meisjes op den oudejaarsavond hare taak niet afsponnen, dan zegt de moeder: wart nur, die frau Bercht kommt, schneidet dir den bauch auf und füllt ihn mit harwickeln!
Van den Zaterdagavond geldt het verbod in Walkenried, Hohegeiss, Neustadt.

226

De avond heet daar ook Frau Hollenabend. Twee vrouwen sponnen op Zaterdagavond door. Doch de eene stierf en verscheen aan de andere met een roodgloeiende hand en zeide:

Sieh, was ich in der Hölle gewann,
Weil ich am Sonnabend spann!
Das Kloster IX, 404, 405

In Ansbach gelooft men wer Wamstag abends spinnt spukt nach seinem Tod; en in Chemnitz: spinnt eine magd sonnabends den rocken nicht ab, so wird aus dem übrigen flachs oder werg kein gut garn und bleicht nimmermehr..

In de Altmark mag men op Maria-lichtmis niet spinnen.
Meer verflauwd reeds is de volgende sage: In de streken van Buderweis vertelt het volk van een oud moedertje, dat op Kersttijd met eenen bundel brandnetels van huis tot huis gaat en de huisvrouw vraagt of de meiden als het werk afgesponnen hebben? Ontvangt ze een bevestigend anwoord, dan laat ze een brandnetel achter, die het gansche jaar door voor ongeluk bewaart. Antwoordt de vrouw neen, dan slaat het oudje de meiden met de brandnetels.
Merkwaardig is het dat nog in onze provincie Drenthe (en denkelijk ook wel elders) onbewuste herinneringen leven aan dit spinverbod: De laatste spinavond vóór Kerstmis heet daar algemeen verbranden of verbreken. De spingezelschappen bezoeken elkander en houden gericht over de nalatigen en luiaards die hare taak niet hebben afgedaan. Men gelast het overgebleven vlas te verbranden en het spintuig te verbreken.

227

De Russische Rusalka's verbieden evenzeer gedurende den winterzonnestilstand alle werk. Especially must women abstain from sewing or washing linen.

De slotsom dezer beschouwingen is dat de godin op een bepaalden tijd van het jaar den aan haar gewijden arbeid verbiedt. Dat deze tijd de XII zijn, staat vast, ondanks de enkele varianten die van Maria-lichtmis of Driekoningendag spreken. Den avond vóór Kerstmis wordt het vlas van het wiel afgenomen, en gedurende de volgende twaalf dagen staat het rad stil. De godin gaat zelve rond om te zien of men haar verbod eerbiedigt, en waar men haar ongehoorzaam is bederft hij het vlas. Dit is de toedracht, maar waaróm is dit alles zoo?

In dien tijd staat de zon stil, daarom mag ook op aarde niets draaien, dus ook geen spinnewiel, zegt Simrock als verklaring, evenzoo Thorpe. Wanneer de natuur rust, moet ook de mensch rusten. -Deze verklaring heeft veel vóór zich, maar ze geeft geene aanwijzing waarom het verbod zich juist tot het spinnen uitstrekte. Omdat de zonneschijf met het spinnewiel wordt vergeleken? Doch dit geschiedt ook met andere cirkel- of schijfvormige voorwerpen.

228

Om de verklaring die ik meen te kunnen geven toetelichten, maak ik melding van twee, trouwens zeer bekende zaken: het taboe der Polynesiërs en het begrip [? Hebreeuws] bij de oude Hebreërs.

Taboe of Tabu is het afgezonderd houden, aan het gebruik onttrekken, van een persoon of eene zaak, die aan de goden toebehoort. Het meest bekend is dit gebruik bij de volken van Polynesië. Het is heiligschennis een persoon toetespreken, een voorwerp aanteraken, dat taboe is. Tempels, priesters, offers, dieren kunnen taboe zijn. In dit geval wordt de tempel niet betreden, de priester moet alleen eten en niemand mag hem zien, van de offers moet alles verbrand en mag niets door de menschen gegeten worden, de dieren worden niet gedood.
Op Tahiti is de haai taboe, en, wanneer een inboorling door een haai verslonden was, had hij een der voorschriften van het taboe overtreden. Op die overtredingen stond de doodstraf.
Tot de taboegebruiken behoort ook dat de naam van een of ander familielid der familie voor een anderen bloedverwant taboe is, en niet mag uitgesproken worden. De Dajakkers op Borneo mogen den naam van hunnen schoonvader niet uitspreken. Onder de Omaha's van Noord-Amerika spreken de schoonouders niet tot hun schoonzoon.

229

Tot dusver het taboe, waarvan nog veel is te zeggen, maar het is mij hier slechts om de definitie van het begrip te doen.

In den grond der zaak zijn de res sacrae der Romeinsche oudheid ook taboe; het aan de goden gewijde door hem, die offert; alles wat aan de goden in eigendom toebehoort; het voedsel, dat bepaaldelijk voor hen wordt afgezonder; het altaar, aan welks hoornen de vluchtelinge zich vastklemt, verzekert dat men hem daar niet volgen mag; de tijden en dagen aan de goden gewijd, het is alles het afgezonderde, het geheiligde en aan menschengebruik onttrokkene.
Niet in den zin van het 'heilig' bij Jesaja en andere profeten, maar de oudere opvatting van dat woord. De zevende dag is heilig aan Jahwe, niet omdat Israëls god op dien dag gerust had van het scheppingswerk (dit is een latere bijvoeging van den P.C., die een oud gebruik sanctioneeren wilde) maar omdat Jahwe dezen dag zich had voorbehouden. Daarom mocht er dien dag niet gewerkt worden, en strekte dit verbod zich uit over os en ezel en tot den vreemdeling, die in de poort was; daarom lagen in een sabbathsjaar de velden braak (of moesten althans zo liggen). Zoo was ook het allerheilige Jahwe's bijzonder eigendom, en slechts ééns, op den grooten verzoendag, naderde de Hoogepriester voor zijn aangezicht. Soortgelijk is ook de beteekenis van het Nazireaat, van de Cherem, van het offeren van den eerstgeborene; alle zijn ze [?], aan Jahwe gewijd, moesten daarom worden ontzien en waren aan het gebruik onttrokken.

230

Welnu, op deze wijze, stel ik mij voor, waren de XII oudtijds taboe, [?], aan Holda gewijd. Dan trok zij het land door op haren wagen en zag of de háár toekomende, voor háár gereserveerde tijd werd misbruikt door arbeidenden. Juist de vreugde paste dan.
Bevestigd wordt dit nog nader door een gebruik in Litthauwen. Als men in den vastennacht spint, gelukt het werk niet; gaat men evenwel uit rijden, dan krijgt men heerlijk vlas. Door heel Litthauwen ziet men dan ook de wagens rijden. Thut es die herrschaft selbst nicht, so lässt man die dienstboten fahren. Grimm, Abergl. s. 492 nr. 5.

Overtreding strafte ze gestreng, maar beloonde die haar eerden door het spinnewiel in den hoek te laten staan. Dit alzoo is de kern van het thans nog zoo algemeene, hoewel onbegrepen gebruik; de tijd heeft er een en ander bijgevoegd en somtijds de namen veranderd, maar de taaiheid van het Folklore stelt ons in staat om ook hier een zeer oud gedeelte der mythe aan het licht te brengen.

Dit wat aangaat een bepaalden tijd van het jaar; een tweede gedeelte der mythe zegt dat Holda het spinnen beschermt, vlijtige meisjes beloont en helpt, de luie straft met het bezoedelen van haar vlas.

231

Grimm geeft er geene verklaring van, maar er pleit niets tegen om aan te nemen dat men er eenvoudig de zegeningen in heeft willen uitspreken welke men op den arbeid van de holde godin verwachtte. Bleek ons de waarheid hiervan reeds uit de nog levende sage op Duitsch grondgebied in den aanvang dezer §, zij wordt nader bevestigd als men bij die herinneringen er nog uit andere landen, door Germanen bewoond, voegt. En hoewel deze overblijfselen kunnen wezen van de mythe eener andere godin dan Holda, heeft men wellicht recht er het bewijs in te vinden dat Holda oudtijds in alle landen der Germanen gelijkelijk werd vereerd.

Eene vrouw in Selkirkshire had een schoone dochter, die meer van spelen dan van werken hield en liever wandelde dan spon. Dit deed der moeder veel verdriet, want hoe zou het meisje nu ooit een goeden man krijgen? Eens toen zij wederom haar taak niet had afgemaakt, liep zij 's morgens naar een bloemrijk heuveltje, bij een kleine bron, overschaduwd door kamperfoelie en wilde rozen. Plotseling ziet het meisje bij die bron een oud vrouwtje, dat spint en zich in de zon koestert. Het oudje had dikke lippen, zooals dat bij spinsters gaat door het bevochtigen der draden. Het meisje begroette de oude vriendelijk en zeide dat ook wel gaarne zóó zou kunnen spinnen, maar het wel nooit zou leeren. Daarop bood de oude vrouw aan het voor haar te doen, ontving het vlas en verdween; dan valt het meisje in een diepen slaap.
Eerst 's avonds ontwaakt ze: Causleen or the evening-star was beaming with silvery light soon to be lost in the moons increasing splendour. Daar hoort ze eene stem onder den grond: Little kens the wee lassie [het kleine meisje] on the braehead that ma name is Habetrot.

232

Als zij onder een grooten steen doorgluurt, ziet ze de oude vrouw met vele helpsters aan het spinnen. De taak is nu weldra afgedaan, het vrouwtje komt boven, en als het meisje vraagt waarmede ze hare weldoenster een wederdienst kan bewijzen, antwoordt deze: Naething, naething, but dinna tell yer mither whae spun the yarn. De moeder is verrukt over het fraaie werk en de ambachtsheer, die juist voorbijkomt, vraagt het schoone en handige meisje tot vrouw. Deze ziet, na de bruiloft, met groote angst het tijdstip te gemoet, dat zij hare kunst aan haren man zal moeten toonen. Doch de oude Habetrot helpt haar. Zij noodigt het paar in hare woning, en als de echtgenoot van iedere spinster hooren moet, dat zij zulke dikke lippen kreeg van het spinnen, verbiedt hij zijn jong vrouwtje hare frissche, aardige lippen daaraan ooit te wagen.

Dit verhaal is uiterst merkwaardig. Is het al niet de reminiscens eener Holda-mythe, in elk geval van een veelzeggenden parallel. Hier vinden wij de godin bij hare bron, die zich bevindt boven hare onderaardsche woning; zelve draait zij het spinnewiel en draagt de kenteekenen van drukken arbeid aan de lippen. Zoo voegen zich hier bij de nieuwe, de trekken der andere mythen, die wij reeds leerden kennen. Hare hulpvaardigheid blijkt; zij maakt het huwelijk gemakkelijk; de wijze, waarop zij den echtgenoot van zijnen eisch afstand laat doen, komt elders eveneens voor.

233

In een Noorsch sprookje zijn van de eene weldoende godin, naar de wijze der sprookjespoëzie, drie feeën geworden. De eerste helpt het meisje en spint een pond vlas in vier uren, onder beding dat zij op de bruiloftspartij zal gevraagd worden (p. 63). De tweede helpt haar in het weven van het gesponnen vlas, met dezelfde belofte (p. 64). De derde naait uit het linnen hemden en ontvangt gelijkluidende toezegging (p. 64. cf. boven blz. 222, het Rockenweibchen van Neu-Eberstein). Als het meisje nu met den koningszoon trouwt, verschijnen de tre Mostre aan tafel. Kom der en gammel stigg Kjoerring ind med en lang Noese - den var vist tre Allen lang. - Saa stod Bruden up og neiede og sagde: "Goddag Moster!" "Er det Moster til min Brud?" sagde Prindsen. Dan komt de tweede: Hun havde en Bag saa tyk og bred at hun med Nöd og Neppe kunde komme ind igjennem Dören. En nauwelijks heeft het meisje ook deze welkom geheeten, of de derde verschijnt: med Öine saa store som Talerkener og saa röde og rindende at det var foelt at see. "Gud hjoelpe mig", roept de bruigom uit, for Mostre, min Brud har!"
De drie oudjes leggen hem uit waarom zij er zoo vreeselijk uitzien; het komt alles van het spinnen, weven en naaien, en de prins besluit: als dàt de gevolgen zijn saa skal da aldrig min Brud hverken spinde eller voeve eller sye i sine Dage meer.
In een Zweedsch sprookje heeten de drie Grootmoedertjes Storfotamor ('moeder met de groote voeten'), Storgumpemor en Stortumnamor ('moeder met de groote duimen.') Als de prins haar op de bruiloft ziet, ontslaat hij om de thans reeds bekende reden zijne bruid voor altijd van spinnen, weven en naaien.
Oberleitner 214 ff. Das Kloster IX, 868. In Ostermiething (im Salzburgischen) glaubt man, dass alle Weiber, welche Plattfüsse haben, Druden seien, oder wenn sie älter sind, Druden werden. Die Druden haben statt der gewöhnlichen Füsse Drudenfüsse, das sind solche Füsse, welche drei lange Zehen haben, von denen wezie nach vorn gekehrt sind und eine nach rückwärts. Vernaleken 272, 268.

234

Legt men deze verhalen naast elkander, dan blijkt vooreerst hun algemeene verbreiding. In alle zien wij één vrouw of meer optreden als patrones van den vrouwelijken arbeid; in het Engelsche verhaal heeft ze hare woning onder de oppervlakte der aarde. Van drukken arbeid dragen zij aan het lichaam de sporen, haar werk is fraai en spoedig gereed, soms verrichten zij zelfs de moeielijkste kunsttukken. Uit al deze dingen mag men besluiten tot eene godin, die gelijk Athene, bepaaldelijk spinnen en weven beschermde, en dat dit Holda voor de Duitsche stammen was, bleek uit de zuiver Duitsche sagen die wij in den aanvang dezer § leerden kennen.

Bovendien lette men op de maatregelen welke de godin in deze verhalen neemt voor het huwelijk harer beschermelingen waarin hare functie als huwelijksgodin doorschemert.

Ten slotte blijkt het verband tusschen Holda en het spinnen nog uit een feit waarop Simrock opmerkzaam maakt.

235

Tot grenssteenen dienden nml. vaak steenen die men om den vorm dien men er in meende te zien Spillsteine, Kunkelsteine noemde. Elders Rockensteine, Rockingstones, Quenouilles à la bonne fée, la bonne dame.
In de middeleeuwen heeten zij ook naar heldinnen, b.v. uit de Nibelungen: Auf der Mitte des Feldbergs bei Frankfurt staat een Brunehildestein (uit een oorkonde van 1221); lapis qui volgo dicitur lectulus Brunnihilde (van 1043); ...hin gen Sarbrücken biss an den stein den man spricht Criemildespil (van 1354). Wilh. Grimm, D. Heldensagen s. 155 anm.
Dat men nu bij deze steenen niet alleen aan une bonne fée, maar bepaald aan onze godin dacht, blijkt uit een grenssteen bij Spich, die de Hollenstein heet, en waar een bloemenoffer gebracht wordt.
Van de grenssteenen op de grensboomen: In de buurt van Wertheim staat ein frau Hollenbaum en elders leest men: an frau Hollenbaum da stehet ein Mark. Nog heden verzamelen de heksen zich gaarne onder zulke boomen. Grimm, D.M. s. 878
Deutsche Rechtsalterthümer von Jac. Grimm. Göttingen in der Dietrichschen Buchhandlung 1828, aldaar s. 794 ff. Gericht unter bäumen komen vele plaatsen voor dat men onder zulke grensboomen, gewoonlijk linden, recht sprak. Der abt zu Prune besass sin gerichte zu sent Gewere bi der kirche under der linden, da man zu gericht daselgst pleget zu sitzen. (s. 796)
Luthildis liet een spoel, die nog heden te Luftelberg getoond wordt, achter zich aansleepen, om door de voren die ze trok de grenslijnen aan te geven.
Schwarz zegt dass bei den Griechen speciël das Weben, wie auch natürlich, sich besonders an das Gewitter angelehnt (habe).
Sonne, Monde und Sterne, s. 243: Athene Ergane heeft voor Hera een gewaad geweven dat zijn analogon vindt in de [?], d.i. de wolkenmassa die bij een onweder den hemel bedekt.

236

Kalypso en Circe, de wolkengodinnen en de zich aan het onweer aansluitende zonnedochter, worden ons ook als spinnende voorgesteld en doen daarom denken aan Holda of Berchta. Of Homerus Kalypso en Circe nog als godinnen van het onweêr zal beschouwd hebben, behoeft hier niet ter sprake te komen, maar de spinnende Holda verscheen ons als godin van den huiselijken arbeid, wonende niet in de hemel, maar op de aarde, verkeerdende onder de menschen, terwijl van een verband tusschen haar en den met wolken bedekten onweêrshemel niets te bespeuren viel.

Drie zijden van Holda's karakter in de Duitsche mythologie hielden ons tot nu toe bezig, en hoe verschillend vaak in de schakeringen, overal bleek ons dat men zich haar in de oudheid voorstelde, niet als den alles omspannenden hemel, of de maan, of de in de wolken zetelende watervrouw, maar als de geefster der vruchtbaarheid aan dieren- en plantenwereld, als de godin van geboorte en dood, als de patrones van den handenarbeid der vrouwen. En dit alles niet verwijderd; maar in een rijk onder de aarde, waarheen holen, bronnen en afgronden toegang verleenen en waaruit het leven der natuur ontkiemt, daar woont ook Holda te midden van groen, bloemen, vruchten en allerlei kostbaarheden, van daaruit bezoekt zij de menschen, neemt deel aan hunne wederwaardigheden, beloont of straft, en is overal de zegenende weldadige, maar ook eerbied inboezemende godin, in één woord de Holde!

Op het einde van deze beschouwingen is het de juiste plaats eene licht verklaarbare bedenking te beantwoorden, welke wellicht geopperd zou kunnen worden: Woonde volgens de Duitschers deze godin altijd op aarde?

237

Reeds a priori zou men, lettende op den Olympus der Grieksche goden en Valhöll der Scandinavische, kunnen vermoeden dat ook de Duitschers een godenverblijf boven de aarde gekend hebben. Bovendien echter hebben sprookjes als die van Grimm, Mariënkind en Der Schneider im Himmel de herinnering aan zulk een godenwoning bewaard.

Zoo kunnen er ook gedeelten der Holda-mythen geweest zijn die de godin in de hemel toekenden. Doch het ligt geheel in den ontwikkelingsgang der volksoverlevering, dat ze het best en veelvuldigst die trekken aan de vergetelheid heeft ontrukt welke verhaalden van het leven en werken der godin op aarde onder de menschen. Een Duitsche Ilias en Odyssee (in een anderen zin dan waarin men de Nibelungen den Ilias en de Gudrun de Odyssee der Duitschers genoemd heeft), een Duitsche Edda zouden deze leemten zeker aanvullen.
Dat de Duitsche goden en godinnen, trots alles wat de wetenschap reeds aan het licht bracht, nog altijd niet zóó levendig vóór ons staan als dit bij Grieken en Scandinaviërs het geval is, ligt, behalve aan het reeds blz. 124 vlg. genoemde, nog aan dit feit dat zij meestal alleen verschijnen. Inzonderheid zal men dit bij onze mythe bespeurd hebben. Holda staat eenzaam voor on; bij alle functiën waarin zij handelend optreedt, zien wij haar alleen. Vergelijkt men daarmede b.v. het slagveld om Troje, de raadsvergaderingen op den Olympus, het gastmaal bij Oegir, de tochten van Odhin, Loki en Hoenir, het lijkfeest van Baldr, de tochten van Thor en Loki, dan is gewis de levendigheid der voorstelling niet aan de zijde der Duitsche mythologie. Toch zijn er sporen dat ook dit vroeger anders geweest is (ik denk aan de vele sprookjes waarin Christus en Petrus tezamen onder de menschen komen, aan Freid die haren gemaal zoekt, blz. 140, en wie weet, of niet het voortgezet onderzoek ook hier een maal de ontbrekende lijnen en kleuren zal aanbrengen.

§ 5

Godin van den huiselijken arbeid




DE HOLDA-MYTHEN